Naar inhoud springen

Pagina:HeimansEli1906WandelenEnWaarnemen.djvu/172

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

172

Nu had ik onlangs voor een tentoonstelling in Artis eenige hazelwormen en hagedissen noodig en ík ging eens weer als van ouds op jacht. In de warme dagen van de mooie Junimaand zijn er een menigte hagedissen uit en het jachtveld steeds goed voorzien.

Een van de eersten, die mij onder de oogen kwam, was een groot groen mannetje met een prachtstaart, stellig van anderhalven decimeter. Of ik nu na langen tijd den slag niet dadelijk beet had, weet ik niet, maar stellig heb ik het dier te ver naar achter gegrepen en neergedrukt, niet ver van de achterpooten.

Het verrassende gevolg was, dat de hagedis zich plotseling in tweeën verdeelde, in twee levende spartelende deelen; het eigenlijke corpus van het groene heertje glipte door een grasbosje heen, en één oogenblik had ik den staart in de hand, dien ik gauw van schrik liet vallen. De staart kronkelde namelijk tusschen mijn vingers door als een worm, maar met veel wilder en krampachtiger bewegingen, en toen hij op 't pad viel, sprong dat ding griezelig op en neer, of er springveeren in zaten. Stellig tien minuten lang was die staart een en al leven en beweging, en ik stond er voor de zooveelste maal verbaasd naar te kijken; zijn eigenaar was ik totaal vergeten, die had allang zijn holletje opgezocht.

Van bloed was aan den staart zoo goed als niets te zien. Ook is 't bloedverlies aan 't lichaam van het resteerende dier is gering; dat bleek me vroeger al eens, toen ik wel het beest bemachtigde, maar niet den staart, die er van door ging; wat natuurlijk niet de bedoeling van de hagedis was geweest.

Zoo'n slimmerd, zijn belager den staart in de handen te spelen, om het dierbaar lijf te redden! Maar de logische,