Pagina:HeimansEli1906WandelenEnWaarnemen.djvu/218

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

218

Het gevolg van die vreemde ligging is, dat de wegen uit het dorp naar drie zijden sterk dalen, althans in 't begin, en naar één zijde, den westkant, snel stijgen; het eigenaardige, het interessante daarvan is, dat al die toegangen naar de diepe Geulvallei ten oosten, naar het hooge bouwland, het hooge bosch ten westen smalle holle wegen zijn; daar kan net één Limburgsche kar tusschen de braamstruiken en de clematisslingers doorwringen; komt ge zoo'n kar tegemoet, dan zult ge òf moeten omkeeren òf tegen den steilen berm in de struiken moeten omhoog kruipen. Daarbij hebben de meeste van deze dalende ravijnen tevens de functie van beek te vervullen, zoodat het wandelen daar soms overgaat in een bevallig huppelen van kei op kei. De breede karren gaan op de diepere plekken, waar een ander smaller zijtakje van de Geul zich met den weg vereenigt, tot de assen door 't water en de koeien plonsen er zonder bedenken met den buik in, den kop met de uitstaande horens omhoog. Ten gerieve van de menschen en de kippen ligt op zulke plaatsen meestal een plank of ten minste een hoop takkebossen of keien vlak langs den wegberm, die de passage althans mogelijk maakt, zelfs voor pantoffels of lage schoentjes.

De stijgende holle wegen zijn natuurlijk droger dan de dalende, maar wanneer het eenige uren flink geregend heeft, zijn ook dat beekjes geworden, die evenwel hun water snel afvoeren dwars over de hoofdweg naar de dalende holle wegen van de overzijde. De kleibodem neemt al spoedig geen water meer op, het hemelnat moet een anderen uitweg zoeken en het vindt dien uitterraard in de diepte van het dal, waar de rivier op zulke regen- en winddagen met groot misbaar zijn gele golven over de keien gooit, en klotst en jaagt dat de mooie planten boven op den steilen oever bespat worden.