Pagina:HeimansEli1906WandelenEnWaarnemen.djvu/219

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

219

Als daarna een paar uur lang de zon heeft geschenen, is de bovenweg weer goed, en gaandeweg kalmeeren alle beekjes; maar voordat wij op zulke tijden naar boven gingen (in het Geuldal is het dan nog te nat) brachten wij meest eerst een bezoek aan een dalenden hollen weg, die dan bijzonder mooi is. Het is de vierde van het dorp, zuidwaarts geteld; de bodem van dat ravijn bestaat hier en daar uit oudere gesteenten, die ten deele uitgeslepen door het water ten deele verweerd zijn, de bermen zijn er bedekt met de glimmende blaadjes van maagdepalm waaraan hier of daar, ook in den zomer, wel eens een lichtblauw bloempje ontluikt, en daar tusschendoor gluren de roode bessen van aronskelken, die er vooral na den regen schitterend frisch kunnen uitzien. Deze laag groen, die de steenachtige helling bekleedt, wordt overwelfd door een woud van clematis met witte knoppen, heggerank met gele, goene en roode bessen en een gewirwar van bramen, die hier allemaal groote roode bloemen dragen, net wilde rozen. Denk u daartusschen een kar met koren, schommelend en bolderend over de keien, die diep onder water liggen, het zware Limburgsche paard tot pols en hiel wadend door den snellen stroom; den voerman in waterlaarzen loopt er naast, die fluit een lustig deuntje bij het tingelen van de belletjes en die groet vriendelijk als hij u in de diepte voorbij gaat, zonder dat er ook maar iets te merken is van spot met uw vlucht voor hem in de natte struiken; eerder ligt er iets van een excuus is.

Na den regen, als de zon de klei-paadjes tusschen de tarwe of de gerst al weer hard heeft gebakken, is de wandeling naar boven een groot genot. 't Is daar dan zoo heerlijk frisch, als 't water van den bodem en van de millioenen halmen snel verdampt, thijm en marjolein al weer geuren,