Pagina:HeimansEli1906WandelenEnWaarnemen.djvu/228

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

228

dat hun even tot gevangenis diende, waren de drukletters er bovenop goed te lezen.

Eén oogenblik schrokken wij hevig; de acetyleenlantaarn verlichtte ons pad door een diep ravijn, waarin wij nauwelijks twee aan twee konden staan. Op eens keken twee groote vurige kolen ons aan uit de schim van een groot beest. Een ontzettend gebrul. Gegil, toen een groot gelach; 't was een koe, die uit de weide was verdwaald en in 't ravijn stokstijf stond van angst, verbluft en verblind door ons licht. Uit moedwil liet de voorman ook andere koeienoogen lichten; en ook onze eigen oogen bleken de eigenschap te bezitten, die wij alleen katten hadden toegedacht.

Nog viel er geen droppel en geen gerommel kondige onweer aan, maar ieder voelde dat het komen moest. De lucht was vol electriciteit, de boomen, de struiken, ook wij zelf; tot in onze haren toe hadden wij het eigenaardig gevoel van iemand die op het isoleerbankje staat; iets blauwigs, als een weerschijn, gaf de grenslijnen aan van de hekken en het ijzerdraad langs 't bouwland.

Langs onzen weg in de hooge heuvelweide lagen poelen, half vol kleiig water, het eenige dat de koeien hier te drinken krijgen; en uit een van die uitgestoken kuilen nu begon plotseling een klokje te luiden, eerst zacht, dan sterker; teer heldere, lage en hooge tonen door elkaar, mooi en angstig in den zwarten nacht. We stonden versteld, wat kon 't zijn? Koeien dragen hier geen belletjes, anders zouden we dadelijk daaraan hebben gedacht. Het moeten toch koeien met schelletjes zijn, meende een van 't gezelschap; maar zoover 't acyteleengas licht verspreidde, was er geen koe te zien.

Wij klommen tegen den hoogen kant van 't weiland op en keken in den koepoel; het water rimpelde, van de klei-