Pagina:HeimansEli1906WandelenEnWaarnemen.djvu/249

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

249

Daar ging ik dikwijls heen, niet om te drinken, maar alleen om er stil een poosje uit te rusten en kalm toe te kijken, hoe het koele water opborrelde tusschen de draaiende keisteentjes en dan wegsloop tusschen de varens en mossen, om ook verderop lust en leven te brengen.

Terwijl ik daar zoo zat te kijken, kwam er dikwijls het kleingoed van 't bosch, onweerstaanbaar gelokt door het zachte getokkel der druppels, om er zijn dorst te lesschen. Zagen ze mij, dan doken ze snel terug tusschen de varens, om ongezien naar mij te kijken en te luisteren; maar het kleine beekje klokte en klikte zoo rustig en gestadig; zij kwamen ten leste altijd terug en, namen mij, eerst wat schuwtjes, toch maar tot hun maatje, omdat ik bij hun bron zat.

Eens zat er een kleine rietzanger op een groote varenveer, die over de bron hing als om hem te beschermen. Ik had het vogeltje al eenige dagen achtereen opgemerkt, als het rustig in het onderhout zat of stilletjes over het beekje fladderde. Mijn rietzanger dronk niet vaak, maar scheen er te komen omdat hij van het plekje hield, net als ik. Hij was oud en zonder gaaike; tusschen de donkere veeren van 't kopje liepen grijze streepjes en, zooals bij oude vogels meer 't geval is, de schilden op zijn pootjes waren gerimpeld.

De ouderdom scheen hem verstandig te hebben gemaakt, want hij toonde al heel spoedig geen vrees meer voor mij; hij ging maar een beetje op zij, als hij op mijn plaatsje zat en kwam soms vlak naast mij zitten, terwijl ik in de bron keek.

Gisteren was hij nog rustiger dan gewoonlijk, ik strekte langzaam mijn hand naar hem uit; hij bood geen weerstand, toen ik hem opnam, ging bedaard op mijn vinger zitten en sloot de oogjes.

Zoo zat hij een half uur, blijkbaar volkomen op zijn gemak;