251
hun eigen plaatsje om de oogen voor 't laatst te sluiten, even kalm als wanneer zij zich neerzetten om te slapen; en zulke blijven voor ons verborgen.
Er bestaat een zonderlinge karaktertrek, een vreemde neiging bij vele dieren, die dat wegsluipen bij ziekte of verzwakking, ver van vrienden en soortgenooten, zou kunnen ophelderen; en meteen verklaren, waarom wij zulk een verkeerde, dwaze opvatting hebben van den dood der dieren, als was 't altijd iets tragisch gewelddadigs. Alle zoogdieren en vogels hebben een sterken tegenzin, een onverklaarbaren afkeer tegen een afwijking of een ongewoonheid in 't uiterlijk van hun stam- of soortgenooten. Behalve in enkele gevallen, die steeds uitzonderingen blijken, dulden de vrijlevende zoogdieren en vogels geen kreupel of mismaakt of ziekelijk dier in hun gezelschap.
Zij vallen woest op den stumper aan, jagen hem meedogenloos uit hun gezelschap of dooden hem.
Wanneer nu een dier, oud en zwak geworden, de hulpeloosheid, de gebrekkigheid, die hem langzamerhand overweldigt, sterk begint te voelen, iets vreemds in zich bemerkt, iets afwijkends van het gewone leven, dan sluipt het weg; het dier gehoorzaamt dan aan de groote wet van bescherming tegen gevaar, die zijn heele leven heeft beheerscht; den dood kent het niet, het gaat zich verbergen tegen een gevaar en denkt gelukkig ontsnapt te zijn, als het zich goed gedekt heeft neergelegd onder de struiken en voor den laatsten keer inslaapt.
Herhaaldelijk heb ík dit opzettelijk en toevallig waargenomen bij wilde en ook wel bij tamme dieren. Eens vond ik een ouden beer, dien ik goed kende, midden ik den zomer dood liggen; in dezelfde houding en in dezelfde holte onder een boomwortel, waarin hij zich sedert jaren geregeld tegen den winter neerlegde om den langen slaap te doen.