96
De heele ruigte leeft van vogeltjes; wie 't zingen even laten kan, komt daar wat stoeien of snoepen; veel nachtegaals, roodborstjes en braamsluipertjes met hagelwitte buikjes; merels en zanglijsters keeren dorre bladeren. De fitis fluit zijn korte liedje zonder ophouden. Waar haalt het dier de kracht vandaan! 't Is een vinkeslag met dalend slot. Wat krachtiger maar ook wat korter nog, laat de roodstaart zijn keeltje gaan. Daar, op dien ondersten horizontalen tak van een beuk met groen-bemosten grijzen stam zit het diertje, draait zijn kopje rechts en links. Heeft u ooit mooier vogeltje gezien? Zoo heerlijk van vorm, zoo prachtig van kleur, rood, zwart, wit en grijs. Wie het mannetje voor 't eerst zoo ziet, staat versteld; de prachtigste vink, hoe blauw zijn kop en hoe rood zijn borst mag zijn, legt het af tegen het roodstaartje; dat is bepaald ons mooiste zangvogeltje.
Jammer dat ook 't mooiste op den duur hinderlijk kan worden. De nachtegalen, de merels en zanglijsters, de fitis en de grasmusschen en de roodstaartjes, 't was mooi, heel erg mooi, maar 't hield niet op van middag, 't was al te veel, 't werd al te druk in 't bosch.
Ik liep ver van de boomen de wei in; kaal al weer in een paar dagen, nu de koeien buiten komen. Langs de sloot wandelde een ooievaar, stapte voor mij uit, op vijftig pas; de snavel dwars op 't lijf, één oog, dat merkwaardig zwarte glundere ooievaarsoog, steeds op mij gericht. Ik ging zitten en hij bleef staan, plukte en rukte wat uit den grond; wormen, dacht ik, ook al geen weelde; en hij vloog op; 't was een dot gras, uitgeplukt om 't nest te voeren.
Op 't water dreef een kokerlarve tusschen vergeet-mij-nietjes, ondergedoken tot vlak bij de bloem; het diertje zwom met kracht; het halve lijf uit het huisje gebogen sloeg het op het