Pagina:Het Getij vol 004 no 002 Expressionistisch-literaire komposities.djvu/3

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

 Dan wendde mijn hoofd zich werktuigelijk naar den linkerhoek, waar ik de jongste en dikste der twee vrouwen wist. „Hoe de onrijpe dingen toch opdrogen en ook vergaan... hoe de onrijpe dingen toch slinken en krimpen en rimpelig worden en graauw en hard als kleine kiezelsteenen.” Naarmate hare oogen zich dicht persten, spalkte zich haar mond — ’n zwart gat met een gelen band afgezet:

Hèajaaahuj!

 Dat was het nachtsein.
 En de nacht slokte hen gulzig op.
 Dan waren zij aan de duisternis vastgezogen; hingen er in uren lang.
 En de nacht was zwanger van deze dubbele dracht.

 Des morgens liepen deze vrouwen, zwanger van den nacht, met gelige gezichten door de graauwe portalen. Zij wierpen schaduwen voor zich uit en kilte.

 De oudste deed alles met een nachtelijke geruischloosheid en schrikte als de bel ging of wanneer de innerlijke duisternis verstoord werd door een lichtschijnsel dat aan haar voorbij ging.

 De jongste was de groteske, kort-breede schaduwbeeltenis van dit alles. De gelijkenis.

 En als de schemer weer volslagen gelijk was aan hen zelf en als ik dan weer den zelfden hoek des driehoeks was... dan dacht ik er weer over hoe men zich wurgt of den nek afscheert en welke een effect het zou maken, wanneer men U vond hangen aan de zoldering met blaauw-gezwollen kop en het lichaam hard en buiten de normale proporties uitgerekt.
 „Uwe kleêren, mijnheer, zouden van een belachelijke krapheid zijn... ha, ha!”
Haarlem, 1916.

39