Pagina:Het Getij vol 004 no 002 Expressionistisch-literaire komposities.djvu/2

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

 Ik dacht: hoe het toch mogelijk was, dat de blinden niet naar licht verlangden, de hongerigen niet naar spijs en zij zich weldadig en verzadigd konden voelen temidden der duisternis en gekweld door honger...
 Dan kwam mij dit kleine, benaauwde vertrek voor als één groot blond oog, waarover een bedriegelijk lichtschijnsel-vanbuitenaf lag.
 Hoe langer ik zoo zat des te dichter de duisternis mij ging omsluiten. Dàt was het gevoel van naderende blindheid...

 De twee vrouwen, die het theeblad en het lichtlichaam tusschen zich in hadden, bewogen zich niet en àls ze een enkel woord spraken, dan was er ook geen beweging in dat woord.
 Zoo zaten zij te sterven dag na dag, bespraken onderwijl eikaârs gebreken of elkanders kleêren of de gebreken en kleêren der buren in klank en kleurlooze woorden, die elke beteekenis misten.

 Wanneer ik mijn hoofd naar den linkerhoek wendde, waarin ik de oudste der twee vrouwen wist, dan wendde zij haar hoofd af, deed baar schemerhand voor haar duistergelaat en trok zich terug tot puur zwart.
 Zij reageerde op mijn persoonlijkheid met een zwakke verachting. Ik was voor haar een vraag, die zij altijd met hetzelfde gebaar beantwoordde. Ik ondervond dan het gevoel alsof ik aan het nachtstrand met bloote voet op een slijmerig beest trapte.
 Zij wist mij meer dan dat ze mij zag.
 Zij was afkeerig van lampen die aan waren of van spiegels die haar beeltenis weerkaatsten.

 Dit kleine vertrek was op dàt schemeruur een rechtopstaande doodkist gelijk, waarin wij schijndood zaten.
 Ik deelde dit spel nu reeds drie maanden met hen en het kwam mij op dàt uur dikwijls in den zin, mij bij de eerst-komende gelegen­heid de hals af te scheren — maar helaas! ik schoor mij altijd in den morgen.

 Om tien uur was het gapenstijd. Het stond op hun dnisternisuurwerk: tien uur gapen... elf uur slapen... tien uur gapen... elf uur slapen... eindeloos... eindeloos... eindeloos...

38