Pagina:Het Koninkrijk Deel 01 Voorspel (1969).djvu/26

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

THORBECKE

van de grondwet, 'Van de macht des Konings', ving voortaan aan met het artikel dat diezelfde macht goeddeels, zij het allerminst geheel, ophief: 'De Koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk,' Eén uit een geheel van wijzigingen dat voor de kroonprins voldoende was, zijn vader te doen weten dat hij besloten had, als zodanig afstand te doen ten gunste van zijn oudste zoon. Willem II legde dat besluit naast zich neer en in 1849 aanvaardde die kroonprins als Willem III de regering, met tegenzin - maar hij aanvaardde ze.[1] Hoezeer hem het keurslijf van de nieuwe constitutie ook knelde, vooral wanneer de onverbiddelijke Thorbecke de rijgsnoeren aantrok - hij ontdeed er zich niet van.

 

Thorbecke

Wij hebben Thorbecke genoemd. Het heeft zin en het is gepast, bij hem iets langer stil te staan, want wanneer men in het staatkundige vlak de figuren zoekt in de negentiende eeuw wier invloed in het latere Nederland, ook in dat hetwelk in mei 1940 door de Duitsers bezet werd, nog duidelijk aanwijsbaar is, dan verdient hij als eerste genoemd te worden.

In 1798 was hij in Zwolle geboren als zoon van een verarmd koopman. Zijn moeder was een Duitse. Een moeilijke jeugd scherpte zijn plichtsbesef: hij werd, hij bleef zijn gehele leven lang, een hard werker. Opgeleid als classicus, ontwikkelde hij zich in 1820 aan een reeks Duitse universiteiten tot een veelzijdig historicus; later zou niemand hem hem overtreffen in kennis van de ontwikkeling de Nederlandse staatsinstellingen. Die instellingen welke hij, van 1825 tot 1830 hoogleraar te Gent, nadien hoogleraar te Leiden, om zich heen kijkend ontwaarde, ging hij met steeds grotere scherpte zien als strijdig met de geest van de tijd en als een rem op de verdere ontwikkeling van zijn vaderland. . Hij was niet de enige die zich aan de door Krabbe genoemde 'kleinburgerlijke regentengeest' alsmede aan de dominerende positie van de Koning ging storen - wel werd hij, kort na 1840 al, de helderstdenkende, de scherpst-formulerende in de gestadig groeiende groep van liberale critici. 'Er was een volksvertegenwoordiging', schreef hij, later op die tijd terugziend,

'doch zonder wortel in het volk, zonder vastigheid en een algemeen gevoel van behoefte, zonder samenhang met een publieke mening; gebruikt om aanneming van het voorgestelde te verkrijgen. Om rekenschap en overtuiging te geven was

  1. C. W. de Vries: Overgrootvader Willem III (1951). p. 37-38