Pagina:Het Koninkrijk Deel 01 Voorspel (1969).djvu/27

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

NEGENTIENDE EEUW

het niet te doen. De regering bleef in het kabinet; bedekt en geheimzinnig, ook bij het matte, gebroken schijnsel van openbaarheid, dat uit de onderhandeling met de Staten-Generaal ontstond. Er waren ministers, maar zonder eigen wil; omdat elk oordeel over de maatregelen van het bestuur onmiddellijk de Vorst trof. Vrije discussie was strijd tegen het koninklijk welbehagen of gezag; en verantwoordelijkheid, de eerste en meest noodzakelijke aller waarborgen was nergens te vinden dan, waar ze ijdel was, bij de Vorst.'[1]

'Verantwoordelijkheid, de eerste en meest noodzakelijke aller waarborgen' - dat was de kern van zijn streven, gericht als het werd op de verwezenlijking van een nieuwe staatkundige structuur die een organische band eiste tussen kiezers en gekozenen, tussen het volk en zijn bestuurders. Wij schrijven geen schets van zijn politieke loopbaan; wij gaan voorbij aan de tegenkanting die hij ontmoette, aan de strijd die hij - uiterlijk stuurs tot op het hooghartige af, innerlijk romantisch gevoelig en kwetsbaar - als Tweede Kamerlid eerst, later tot driemaal toe als minister-president te voeren kreeg; wij willen volstaan met op te merken dat het ontwerp voor de nieuwe grondwet dat hij in 1848, kort na de omzwaai van koning Willem II en op diens uitnodiging, in twee weken op schrift stelde, in onnavolgbaar heldere formuleringen het grondplan aangaf voor de opbouw van een nieuwe staat: vrijheid van vereniging, vrijheid van vergadering, vrijheid van godsdienst, vrijheid van onderwijs; onschendbaarheid van de koning, gekoppeld aan ministeriële verantwoordelijkheid; wettelijke regeling van het bestuur der koloniën; recht van amendement voor de Tweede Kamer; jaarlijkse vaststelling van de staatsbegroting; directe verkiezingen voor de Tweede Kamer, voor de provinciale staten, voor de gemeenteraden, welker werkzaamheden voortaan zouden staan in het teken van een, de publieke belangstelling stimulerende, openbaarheid. 'In dit beginsel alleen al ligt', aldus Romein, 'een vooruitgang besloten, dus ook een breuk met het Nederlandse verleden, groter dan door welke wetten ook is uitgedrukt.'[2] Niet dat die wetten zonder betekenis waren! Met de grondwet van 1848 en vooral ook met de daarop volgende wetten op het gemeentelijk en provinciaal bestuur schiep Johan Rudolf Thorbecke de staatkundige vormen voor de toekomstige ontwikkeling.

Die ontwikkeling zelve schonk aan die vormen een andere inhoud. Ook Thorbecke had het kiesrecht nog gebonden aan het bezit: vormde dat geen rem op de groei van de publieke belangstelling? In 1844 zag hij dat helder in. 'Wanneer in een staat', betoogde hij toen,

  1. J. R. Thorbecke in zijn studie over A. R. Falck, aangehaald door I. J. Brugmans: Thorbecke (1958), p. 54.
  2. Jan Romein: 'Johan Rudolf Thorbecke' in Jan en Annie Romein: Erflaters van onze beschaving, p. 672.