Pagina:Het Koninkrijk Deel 01 Voorspel (1969).djvu/29

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

NEGENTIENDE EEUW

Voorzover die produktiewijze bij uitstek in de industrie doorwerkte, was de basis aanvankelijk smal - smaller dan elders: aan ijzererts en steenkool, de twee voornaamste grondstoffen van de negentiende-eeuwse industrie, leverde de Nederlandse bodem, wat het eerste betreft, niets, wat de tweede aangaat, weinig op. Nederland werd in toenemende mate een land dat van elders grondstoffen aanvoerde om ze binnenlands tot eindprodukten te verwerken. Ook de industrie was dus, anders dan elkders, door haar functie geporteerd voor het opheffen van handelsbelemmeringen. Het handwerk, de oude manufactuur en de huisindustrie werden na 1850, vooral na 1870 teruggedrongen door grote fabrieken of er soms zelfs geheel door vervangen. Nieuwe bedrijfstakken ontstonden; om slechts één voorbeeld te noemen: Philips Gloeilampenfabriek, in 1892 begonnen (met een Duitse meesterknecht!) in het gebouw van een textielfirma die de produktie gestaakt had; het aantal arbeiders, 42 in 1895, overschreed na twintig jaar de 3000.[1] Naast de stoommachine die steeds breder toepassing vond en die de concentratie van de productie machtig bevorderde (want hoe groter de ketel, des te hoger het rendement), kwam tegen het einde van de eeuw de electriciteit als nieuwe krachtbron: doordat zij 'als het ware de man de paardekracht in de hand gaf'[2], maakte zij weer decentralisatie mogelijk.

Curieus was het - en een voortzetting van de tendens die zich ook na 1813 gemanifesteerd had - dat die modernisering van de produktie voor een niet onbelangrijk deel met buitenlands kapitaal gefinancierd werd. Het voorzichtige bankwezen bleef lange tijd achter bij de economische ontwikkeling in plaats van deze te stimuleren. In het jaar waarin Wilhelmina de troon besteeg, 1898, bedroeg de totale kredietverlening van de vijf grootste banken slechts ƒ 108 miljoen.[3] Pas kort voor de eerste wereldoorlog, 1911, kreeg de Rotterdamse Bankvereniging als eerste bankinstelling toegang tot de oude Amsterdamse effectenbeurs. Daar stonden in 1914 bijna 1800 fondsen genoteerd - meer dan twintig maal zoveel als dertig jaar tevoren.[4] Een opmerkelijke groei! Niet anders was het bij de handel. In de ruim veertig vredesjaren die Europa tussen de Frans-Duitse oorlog en de eerste wereldoorlog kende, werd onze in-, uit- en doorvoer, gerekend naar het gewicht, meer dan verzesvoudigd.[5]

  1. Brugmans: Paardenkracht en mensenmacht, p. 336-38.
  2. A. de Graaff: 'De industrie', in De Nederlandse volkshuishouding tussen twee wereldoorlogen (1952), dl. VIII, p. 18.
  3. M. W. Holtrop: 'Geld en bankwezen' in: Vijftig jaren. Officieel gedenkboek ter gelegenheid van het gouden regeringsjubilieum van Hare Majesteit Koningin Wilhelmina, 1898-1948 (1948), p. 333.
  4. Brugmans: Paardenkracht en mensenmacht, p. 396.
  5. De cijfers bij Brugmans, a.v., p. 382.