Pagina:Het Koninkrijk Deel 02 Neutraal (1969).djvu/16

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

WILLEM I EN WILLEM II

langrijk meer invloed krijgen binnen het staatsbestel en zouden de ministers de dominerende factor worden binnen de regering. Wij haalden in het vorige deel al de kenmerkende uitspraak (1845) van Willem II aan: 'Ik offer de prerogatieven der Kroon niet op. Als men het schavot voor mijn ogen opricht, zal ik het schavot beklimmen en mijn hoofd geven, liever dan te ondertekenen.'[1]

Onder de indruk van de in Frankrijk uitgebroken, naar Duitsland en Oostenrijk overgeslagen revolutie, werd deze koning in maart 1848 van de ene dag op de andere van 'zeer conservatief' 'zeer liberaal' - aldus zijn eigen bekentenis. De nieuwe, hoofdzakelijk door Thorbecke ontworpen Grondwet waarin dan eindelijk uit het Engels bestel de bepaling overgenomen was: 'De koning is onschendbaar, de ininisters zijn verantwoordelijk', werd zeven maanden later, op 14 oktober 1848, afgekondigd. Nauwelijks had de in Londen wonende kroonprins hiervan vernomen of hij berichtte zijn vader tot tweemaal toe dat hij afstand wenste te doen van het recht van troonopvolging. Willem II nam beide mededelingen voor kennisgeving aan, maar de dag waarop hij in maart 1849 stierf, heerste er in de kring der ministers nog aanzienlijke twijfel of de kroonprins wel bereid was, de kroon te aanvaarden. Deze werd hem krachtens de exacte toepassing van de Grondwet opgezet: 'Willem de Derde is koning der Nederlanden', heette het in de ministeriële proclamatie waarin het overlijden van Willem II bekendgemaakt werd.

Willem III kwam op zijn weigering terug: hij aanvaardde de regering. Aanvaardde ze, maar met een wrevel die zich bepaald ook richtte tegen de man die hij terecht als de auctor intellectualis van de in 1848 doorgezette beknotting der koninklijke macht beschouwde: Thorbecke. 'Ik mepriseer hem', zei hij medio oktober 1849, 'maar ik kon hem tolereren, maar ook niet meer.'[2] De animositeit tussen de koning en de minister-president, die een zakelijke grondslag had maar door persoonlijke factoren verscherpt werd, dreef de twee elementen in het staatsbestel (koning en ministers) die, ware alles goed gegaan, in harmonie de uitvoerende macht gevormd zouden hebben, steeds verder uiteen. Thorbecke's opvatting (de Fransman Thiers had het scherp geformuleerd: le roi règne, mais ne gouverne pas) gaf de koning het gevoel dat hij gedegradeerd was tot een, aan publieke

  1. Notities van J. B. van Son, minister van rooms-katholieke eredienst, 18 sept. 1845, aangehaald door E. van Raalte: 'Constitutionele en vorstelijke perikelen', De Gids, 1965, p. 250.
  2. Aldus in een bijeenkomst, 16 oktober 1849, met twee ministers en de directeur van zijn kabinet, aangehaald door C. W. de Vries: Overgrootvader Willem III (1951), p. 148.

9