Pagina:Het Koninkrijk Deel 02 Neutraal (1969).djvu/71

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

REGERING EN OPPERBEVELHEBBER

welke zijn krijgsbeleid raken, moet blijken van voorafgegane koninklijke machtiging of goedkeuring, voorzien van de door de Grondwet vereiste mede- ondertekening.'[1]

Maar wat geschiedde? Op het laatste moment werden in dat vitale artikel 6 de vitale woorden 'de regering' vervangen door: 'de minister van oorlog'. Dat zou betekenen dat de opperbevelhebber van land- en zeemacht slechts met één minister te maken zou hebben, in dit geval een militair, generaal Bosboom. Prompt weigerde generaal Snijders onder die omstandigheden het opperbevclhebberschap te aanvaarden - prompt kwamen de woorden 'de regering' weer in de instructie terug. Maar nu verviel men in der haast in het andere uiterste. 'Immers werd verklaard', aldus later de Jonge,

'dat 'regering' betekende de gehele regering, dat wil praktisch zeggen : de voor- zitter van de ministerraad die dan ook (het toppunt!) alleen het benoemings- besluit heeft gecontrasigneerd. Zo was de figuur geschapen die nooit had mogen ontstaan, dat feitelijk de opperbevelhebber aan het gezag van de militaire minister was onttrokken, wat geleid heeft tot een bron van ellende.'[2]

Wij gaan twintig jaar verder.

In 1935 of '36 (Oud, toen minister van financiën, wist zich later niet te herinneren wanneer het precies geweest was) kwam de instructie voor een eventuele opperbevelhebber van land- en zeemacht opnieuw in de minister- raad in bespreking; in dc notulen werden, zoals gebruikelijk, die belangrijke discussies met geen woord vermeld. Men werd het niet eens over de juiste formuleringen en 'het eind is geweest, dat tenslotte de ministerraad zei: zo urgent is het niet, dan laten wij het voorlopig maar rusten.'[3]

Begin mei '39 werd de nieuwe instructie voor een opperbevelhebber van land- en zeemacht door het vierde kabinet-Colijn vastgesteld. Het kreeg de vorm van een, door alle ministers gecontrasigneerd koninklijk besluit. De opperbevelhebber, bepaalde het eerste lid van artikel 2, 'is met betrekking tot de uitoefening van zijn taak aan de regering verantwoordelijk'. Het derde lid voegde, in een weinig duidelijke en dan ook terecht in 1949 door de Enquêtecommissie van de Tweede Kamer gewraakte formulering,[4] daaraan toe: 'Wij behouden Ons voor, zolang de oorlogstoestand voor Nederland niet feitelijk is ingetreden, met betrekking tot de opstelling der weermacht, en, nadat

de oorlogstoestand voor Nederland is ingetreden, met betrekking tot het krijgs-

  1. Art. 6 van de 'Instructie voor de opperbevelhebber van land- en zeemacht', 31 juli 1914, Enq., dl. I b, p. 5.
  2. B.C. de Jonge: Herinneringen, p. 15.
  3. Getuige P.J. Oud, Enq., dl. I c, p. 511.
  4. A.v., dl. I a, p. 16.

65