Pagina:Het Vaderland vol 068 1937-02-01 Avondblad KUNST EN LETTEREN.pdf/1

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

KUNST EN LETTEREN



Kunstaardewerk en architectonisch aardewerk


Van sierbord tot vensterbank

Arti et Industriae heeft Zaterdagavond haar jaarvergadering gehouden, waarin de voorzitter, de heer J. D. Ros, in zijn openingswoord duidde op het streven om het goede Nederlandsche fabricaat naar voren te brengen. De heer J. de Quack bracht het jaarverslag uit gelijk ook de penningmeester, de heer Van Eldik, die verheugd constateerde, dat men met een schoone lei staat, niettegenstaande de slechte tijdsomstandigheden, welke de achterstallige contributies tot ongekende hoogte hebben doen oploopen. Dit heeft een zoo drukkenden invloed gehad op de begrooting 1937, dat sterke bezuinigingsmaatregelen noodig zijn gebleken, o.a. omzetting van het maandblad in een tweemaandsch orgaan, maar daartegenover zal de contributie voorloopig voor dit jaar verlaagd worden.
Als bestuursleden zijn herkozen de heeren J. D. Ros als algemeen voorzitter, T. B. Middelraad en C. Mus Hzn.
De heer H. W. Mauser Jr., bedrijfsingenieur van De Porceleyne Fles, sprak over kunstaardewerk en architectonisch aardewerk, waarbij tal van lichtbeelden de toelichting leverden. De historie van het aardewerk gaat zoo ver terug in het verleden, dat vrijwel geen product er zoo een heeft. In een summier overzicht deelde hij over deze geschiedenis een en ander mede; 4700 v. Chr. had de Egyptische tempel van Sakhara al verglaasde tegels met goede methoden om ze aan den muur te verbinden; plm. 1300 v. Chr. is er al sprake van verglaasde glazuur; Babylonië en Assyrië hebben ook bouwaardewerk gekend, muren in Babel bewijzen het met bouwsteenvoorstellingen van een paar m2 oppervlak op muren van ongebakken steen, werk in het paleis van Darius in Susa enz. Griekenland paste in zijn bloeiperiode glazuren noch tegels toe. De architectonische toepassing bleef beperkt tot heel eenvoudig terracotta. De Etrusken en Romeinen werkten in dezelfde richting voort, maar het terra sigilata (rood brandende klei), en gebruikten ook geen glazuren, wel meer terracotta voor bouwversiering. Na hen begon een primitieve toepassing van glazuren, te vergelijken met ons testengoed, tot ver in de middeleeuwen. In het Oosten was onderwijl de ceramiek tot nieuwen bloei gekomen, waarschijnlijk onder invloed van den Islam. Tinemail werd al gemaakt. In de 16e eeuw moet er wel uitwisseling tusschen Perzië en China zijn geweest, getuige in Ispahan gevonden aardewerk. Bij de Perzen uit dien tijd vindt men ook al het goudluster.
Het doordringen van de Mohammedanen heeft de Oostersche techniek naar Zuid-Europa gebracht, hoofdzakelijk naar Zuid-Spanje, waar in Sevilla en Granada en op Majorca de beste voorwerpen zijn vervaardigd (de tegelwanden van het Alhambra). In Italië, dat de kunst uit Spanje meebracht is de beste periode de eerste helft der 16e eeuw geweest; bijna elke stad had haar eigen techniek en eigen karakter, welke de herkomst van een voorwerp vrij makkelijk laten bepalen. Minder veelvuldig zijn de gebruiksvoorwerpen, maar zeer belangwekkend is ’t architectonisch aardewerk van Italië, speciaal dat der Robbia’s.
Gememoreerd werden de geïncrusteerde tegels van Frankrijk, Engeland en Holland, het grès van Duitschland en Holland (Jacobakannetjes, Baardmannetjes), de voortplanting van de Italiaansche techniek en daarna ons eigen land behandeld, dat lange jaren de belangrijkste plaats op ceramisch gebied heeft ingenomen, speciaal Delft. De tinemail is er in een speciale eigen techniek verwerkt door den drang der omstandigheden. In den beginne stond deze nijverheid natuurlijk geheel onder Italiaanschen invloed, maar de toenemende invoer van ’t Chineesche porcelein uit Indië, dat met zijn blauw op wit zeer in trek kwam, deed dit nabootsen, vaak bedriegelijk, al kende men zelf niet het porceleln. De motieven waren vaak typisch Chineesch. Eenigen tijd telde Delft 30 plateelbakkerijen w.o. de in 1605 opgerichte Porceleyne Fles. In de 18e eeuw trad een akelig verval in. Het Hollandsche voorbeeld heeft veel navolging gevonden, o.a. in Duitschland en Engeland, waar de Hollanders zelf den grondslag hebben gelegd voor de bloeiende industrie. Vooral door de ontdekking van Wedgewood kreeg het Engelsche aardewerk een eigen karakter, was ’t tinglazuur onnoodig geworden en ontstond een nu nog sterk bloeiende industrie. In ’t pottenbakkersdistrict zijn ruim 1000 ovens in werking en Stoke on Trent kan beter Smoke on Trent heeten. Wedgewoods vinding, welke hem in staat stelde een zeer harde, dunne witte scherf te maken, verdrong het Delftsch grootendeels van de markt. Ten slotte is alleen de Porceleyne Fles overgebleven, welke tot 1876 alleen vuurvaste steen en ordinair aardewerk maakte. Toen Joost ’t Hooft haar kocht koos hij ’t witte Wedgewood als uitgangspunt, dat met blauw beschilderd werd. Dit nieuwe Delftsch verwierf zich weer de goede markt, lang voor ’t oude van den rommelzolder werd gehaald. ’t Nieuwe blauw is volstrekt geen nabootsing van ’t oude, waarvan de techniek zoogenaamd verloren zou zijn gegaan (wat onjuist is), maar een heel eigen techniek en product.
Getracht is te breken met de sleur van de beperkte voorstellingen, maar het publiek wil er volstrekt niet aan en l’art pour l’art kan een dergelijke fabriek zich niet veroorloven. Jaap Gidding heeft ontwerpen gemaakt b.v., maar ze gingen niet.
De veelzijdigheid der ceramische ontwikkeling is zóó groot dat er vrijwel geen overzicht meer van te geven is; de individualistische producties verschillen op allerlei wijzen. Het Pijnacker Delft, roodblauw op witte fond, heeft eenzelfde evolutie ondergaan als ’t blauw van De Porceleyne Fles. Verschillende technieken, versieringen, passeerden de revue: Nieuw Delftsch met turquoize, groen en blauw op een bizonder fond, met de haarscheuren welke het effect eer verhoogen dan verminderen, cloisonnétechniek, kristalglazuren, reflet métallique, Laufglasur, de moderne, eenvoudige, witte glazuur, de sectieltechniek (de wijzerplaten van Berlages beurs en Toorops paneelen daarin), de pâte sur pâte techniek, reliefwerk, plastieken.
In de architectuur, welke al in de oudheid het aardewerk toepaste, om minder moois te bedekken, is in den nieuwen tijd het ceramische product ook in utiliteitsbouw verwerkt. ’t Heeft voor, dat ’t in onderhoud uiterst goedkoop is. De eenvoudige tegels zljn hoe langer hoe mooier geworden en haar toepassing daardoor veel uitgebreider. De Porceleyne Fles heeft op dit gebied leiding gegeven, ook in het buitenland. Uit dit product is het vorstvrije product ontstaan. Deze bouwceramiek is een uitstekend bekleedingsmateriaal voor beton e. d. gebleken, welke tegelijk opkwamen en laat zich, vele evoluties doormakend, op alle mogelijke wijzen toepassen. De fabriek heeft zich aangepast aan de omstandigheden, ook in de nieuwe zakelijkheid hebben haar producten plaats gevonden, maar hun eigen standing van kleur enz. bewaard. Tot vensterbanken, kroonlijsten, penanten enz. toe worden nu van Delftsch gemaakt. Mutters heeft indertijd een waagstuk begaan met zijn aardewerkbekleeding van den betongevel [Hotel?] Central. De voorspelling dat ze gauw stuk zou zijn, is niet uitgekomen. Er is nog nooit één stukje uitgevallen. In Amsterdams Effectenbeurs is aardewerk ook veel toegepast. Vele afbeeldingen toonden de toepassing van allerlei bouwmaterialen als geglazuurde steenen, gevelstrips, badcelsteen, vloertegels, enz.
In zijn slotwoord constateerde de voorzitter, dat het bewondering wekt, dat De Porceleyne Fles het zooveel eeuwen heeft uitgehouden en de hoop geuit, dat de ontwikkeling van den smaak van het publiek het haar mogelijk zal maken mooie dingen te blijven maken.



Jaap Kools dansen te Dusseldorp

Een luisteraar schrijft ons uit Dusseldorp:

Nog onder den indruk van de uitgevoerde Niederlandische Stände Tänze” naar schilderijen van Brueghel, van onzen landgenoot Jaap Kool, die thans in de opera te Dusseldorp gaan, kan ik niet nalaten u mijn indrukken daarover weer te geven.
Op het oogenblik waarop het ballet dreigt onder te gaan in stagnatie, komt de reddende hand van dezen componist, met zijn frissche, van levenslust doorstraalde, melodieuze, rhythmische muziek. In den besten zin van het woord herinnert zij aan mlddeleeuwschen trant en is zij folkloristisch.
Deze pantomime stelt voor den bouw van een huis, waarbij de verschillende gilden der handwerkslieden, onder hun bouwheer met zijn gezellen, de melkmeisjes, de draagsters van het eten en poetsvrouwen, ieder hun eigen dansen uitvoeren, om zich telkens weer te vereenigen in gezamenlijke dansen. Vijf en veertig minuten lang boeit deze muziek, nooit banaal, altijd doorzichtig en vol harmonieuse gebruikmaking van alle instrumenten in het orkest van 60 man.
Het bekende Dusseldorper ballet, aangevoerd en aangevuurd door zijn voortreffelijken choreograaf Herbert Freund, die ook jaren lang de partner was van Yvonne Georgi, deed de muziek ten volle tot haar recht komen. Zelf is hij voortdurend op het tooneel en het is een lust der oogen zijn luchtig, bevallig spel en dansen gade te slaan. Het geheel is fijn, gedistingeerd en steekt gunstig af bij wat men in den laatsten tijd te zien kreeg, waarin de natuurlijkheid en de „Freude” verre te zoeken zijn.
Het groote succes dat dit werk bij publiek en pers heeft maakt verdere opvoeringen mogelijk ook bij de andere Duitsche theaters. Zoo heeft het Nationaltheater te Weimar het werk voor Maart a.s. verworven.
Naar wij vernemen werkt Jaap Kool nu aan een opera comique, die ’t volgend seizoen moet klaar komen en nu reeds voor uitvoering aangenomen is.
Deze Nederlandsche componist, in Duitschland wonende, is in Holland nog te weinig bekend. Toch had hij in zijn „Arbeitersymfonie”, onder Dopper uitgevoerd in het Concertgebouw, en in Lou Barnstijns film „Het Mysterie van de Mondscheinsonate”, waarbij hem de geheele muziek werd toevertrouwd, een goede pers.

DARJA COLLIN TE BRUSSEL


Haar ballet in het Empire-Theater

(Van onzen correspondent).

Brussel, 30 Januari.

De „Empire” is de naam van een goed genre cabaret te Brussel en de instelling verheugt zich in een groote belangstelling van de zijde van het publiek. Wanneer een fabelachtig groote zaal als die van de Empire gevuld wil worden, dan zal de directie met een programma voor den dag moeten komen, dat aan de hoogste eischen voldoet. Welnu, het nieuwe cabaretprogramma is in orde, het boeit zelfs den bezoeker, wien het music-hall-genre over het algemeen weinig kan bekoren. Naast nummers van de nieuw ontdekte chansonnière La Mome Piaf en den komiek Fallot verschijnt o.m. ook de Haagsche danseres Darja Collin met haar ballet op het tooneel. Bij het zien van haar naam op het programma hebben we ons even afgevraagd of zij in deze omgeving wel thuis hoorde, want nietwaar, negen van de tien buitenlandsche cabarets behooren wel tot een zeer bedenkelijk genre, waar wij een onzer bekendste danseressen liever niet zien. Maar onze vrees was volkomen ongegrond, want het niveau van het geheel is in meer dan een opzicht gelijkwaardig aan de kunst van onze landgenoote.
Darja Collin en haar ballet van acht meisjes vullen twee nummers van het programma en dat met een ongelooflijk succes. Of die groote bijval te danken is aan haar keuze van programma of wel aan haar voortreffelijk talent is ons onbekend, misschien ook aan beide. Voor hen echter, die Darja Collin meer hebben gezien is het een uitgemaakte zaak, dat zij in haar keuze van programma weinig gelukkig is geweest. Waarom nu juist een Hollandsche boerendans met een décor van een paar molentjes en een paar tulpen? Er was toch werkelijk wel wat origineelers te vinden geweest. Maar dit is dan ook alles wat wij op haar optreden in de Empire hebben aan te merken.
Verder is het Darja Collin, de personificatie van den dans zelf, de opvatting en de gracie van het waarlijke talent en wanneer dan bovendien haar uitstekend ballet voor het overige décor zorgt dan is het groote succes een noodzakelijk gevolg. Haar tweede nummer bestaat uit een Weensche wals, allercharmantst van uitbeelding, goed geaccompagneerd door het strijkje, aardige costumes.
Om kort te zijn: Nederland is hier goed vertegenwoordigd en dat is alles wat wij verlangen.



MEVROUW PEMBAUR OVERLEDEN.

Zooals gemeld, werd Josef Pembaur Zaterdag per telegram naar München geroepen, aangezien zijn vrouw stervende was. Thans wordt gemeld, dat Pembaurs vrouw j.l. Zaterdagavond is overleden, zoodat de pianist bij aankomst te München haar niet meer in leven heeft mogen terugzien.
Mevruw Pembaur was zelf een verdienstelijke pianiste en is o.a. met haar man samen jaren geleden in ons land op een concert voor twee klavieren opgetreden.
Zoo spoedig mogelijk zal worden bekend gemaakt op welken datum Josef Pembaur zijn afgezegd Liszt-herdenkingsconcert in Diligentia alsnog zal geven.



Donderdag 4 Februari zal Ch. A. Cocheret in De Bijenkorf te Rotterdam een causerie houden rondom zijn boek Poppenkast.



Als vierde Nederlandsche galavoorstelling in de door het Europeesch kunstagentschap, bestuurders Bazin en De Vries, georganiseerde reeks abonnementsvertooningen zal de Amsterdamsche tooneelgroep „Het Masker”, dir. Ko Arnoldi, te Brussel in het Palels voor Schoone Kunsten op Maandagavond 15 Februari een opvoering verzorgen van „Vorstelijke Emigranten”, het blijspel van Jacques Deval, vertaling van dr Jan Walsch, regie van Ko Arnoldi.

TYTGAT EN PORTUGAL


De schilder keert onveranderd van zijn reis terug


(Van onzen correspondent).

Brussel, 29 Januari.

In het najaar van 1936 heeft de Brusselsche schilder Edgard Tytgat een studiereis door Portugal ondernomen. Hij was zoo verstandig af te wijken van de gewone toeristenroute en zich in verlaten plaatsjes met het volksleven te vereenzelvigen. Na Lissabon en het onvermijdelijke Sintra sloeg hij zijn tenten op in Caldas da Rainha. Vandaar uit bezocht hij Peniche en Nazaré. Van Caldas toog hij daarna verder via Alcobaça, Batalha naar Coïmbra. En op de terugreis van Coïmbra naar Lissabon, legde hij een weekje te Tomar aan. Alles en alles bij elkaar verbleef hij acht weken in Portugal.
Zoowel Peniche als Nazaré met hun fantastische kleederdrachten en hun middeleeuwsch volksleven zijn oorden, voor het folkloristisch talent van Tytgat geschapen. Het verbaasde mij dus ten zeerste, dat hij er zoo weinig van mee teruggebracht heeft. Er hangt hier, in de kunstzaal Manteau, waar Tytgat thans exposeert, een olieverfschilderij van strand en zee, geestig van schikking en fraai van kleur, een doek met qualiteiten, maar dat nu werkelijk niets specifieks Nazarés heeft. Men zou verwacht hebben, dat Tytgat die zooveel kostelijke figuurtjes teekende en schilderde, dikke schetsboeken vol gemaakt zou hebben met vrouwen en mannen van Nazaré in hun schotsche pakken, hel van kleur en eindeloos gevarieerd. Hetzelfde geldt van een werkje dat den naam „Peniche” draagt. Wanneer het eenvoudig heette Zand en Zee en geen verdere plaatsaanduiding droeg, zou het op zichzelf beschouwd een aangenaam schilderij genoemd mogen worden. Nu wij er echter een karakteristiek van Peniche in zoeken, oordeelen wij het onvoldoende. Er zijn tal van alleraardigste schilderijen en gouaches hier, eigenlijk behoort al dit werk tot het goede van Tytgat, doch om het te maken had hij niet naar Portugal behoeven te gaan. Het sterkste viel dit op bij een schilderij „Tomar” geheeten. Deze naam roept onwillekeurig bij een ieder, die iets van Portugeesche cultuur af weet, de herinnering op aan de krankzinnige vormenfeesten van den Emmanuellijnschen stijl, aan een super-barok, welke zijn weerga in de wereld niet heeft. En wat wij hier zien is een liefelijk heuvellandschapje met een huisje, maar dat even goed ergens ln Frankrijk geschilderd had kunnen zijn. Op de andere schilderijen is dan nog wel eens een klein détail, dat toch nog even de herinnering aan Portugal oproept. Wanneer men mij dit schilderij van Tytgat had voorgelegd met de vraag het geografisch te situeeren, zou ik geen oogenblik aan Tomar gedacht hebben. Twee van de hier aanwezige werken roepen voor mij werkelijk Portugal op: een marktscène te Caldas da Rainha en een prachtig synthetisch beeld van de Ferreiro do Paço te Lissabon, volkomen Portugeesch en achttiende eeuwsch.
Het blijkt nu, dat Edgard Tytgat een schilder is met een zóó eigen wereld en een zoo eigen leven, dat hij daaraan niet ontkomen kan, ook al onderneemt hij verre reizen. Een vernieuwing van zijn persoonlijkheid of zijn werkwijze, een andere kijk op menschen en dingen is er niet ult voortgevloeid. Hij is er onveranderd vandaan gekomen en zijn Portugeesch avontuur is voor de ontwikkeling zijner kunst zonder beteekenis. Tytgat behoort tot die kunstenaars, die zooveel op reis kunnen gaan voor hun persoonlijk vermaak, als zij maar willen, maar die voor hun vak er geen behoefte aan hebben.
Er mag uit het bovenstaande geen misverstand voortkomen. Op de tentoonstelling bij Manteau zijn zéér vele belangrijke werken van Tytgat vereenigd: rijp, warm, geestig; een fraaie en kenmerkende verzameling; maar de geest van Portugal, en zelfs het pittoreske aspect van land en volk is er afwezig.

HOOGE TOL VOOR COPYRIGHT


Boeken van bibliotheken

(Van onzen correspondent).

Londen, 30 Jan.

TOEN DE Engelsche schrijver Somerset Maugham nog niet beroemd was en reden had verstoord te zijn op uitgevers, die zijn manuscripten weigerden, moet hij eens hebben gezegd, dat uitgevers niet moesten leeren lezen en dat het genoeg was indien zij hun handteekening konden zetten. Uit een copyright-quaestie, die al weken lang het onderwerp is van ingezonden stukken in de Times, zou men kunnen afleiden, dat de raad van den verbitterden schrijver overbodig was, want dat de Britsche uitgevers inderdaad niet kunnen lezen, althans niet goed genoeg om hun beurs te beschermen.
De quaestie gaat over een alinea van een artikel in de Copyright-wet van 1911. Ze levert ook een nieuw voorbeeld van de dubbelzinnigheid, die kan blijven bestaan in zorgvuldig gestelde teksten van wetten. De hier bedoelde wetgeving verlangt dat uitgevers, voor de bescherming van hun copyright, exemplaren van hun uitgaven moeten zenden naar de vijf nationale boekerijen, die van het Britsch Museum en die van de universiteiten van Oxford, Cambridge, Edinburg en Dublin. De uitgevers hebben altijd als vanzelfsprekend aangenomen, dat die boekerijen present-exemplaren zouden ontvangen. Van den eersten dag van de wetgeving af is dat blijkbaar zoo begrepen en even blijkbaar heeft men er de wetgeving nooit op nagelezen. Eerst nu, een kwarteeuw later, heeft een uitgever de aandacht gevestigd op een belangrijk verschil in de bewoordingen van de alinea’s betreffende de verzending van exemplaren van boeken aan de genoemde bibliotheken. De alinea betreffende het Britsch Museum zegt duidelijk dat de uitgevers de werken zullen toezenden op eigen kosten. De woorden „op eigen kosten” komen echter niet voor in het deel van het wetsartikel, dat gaat over de toewijzing van nieuwe uitgaven aan de andere bibliotheken[.] Bovendien heet het daar, dat Oxford, Cambridge, Edinburg en Dublin schriftelijk en binnen een jaar, nadat ze in het licht is gegven, om een nieuwe uitgave moeten vragen indien ze een exemplaar er van willen bezitten. De uitgever, die de zaak aan het rollen heeft gebracht, maakt hieruit op dat de boekerijen, die van het Britsch Museum uitgezonderd, voor haar exemplaren moeten betalen en dat de uitgevers, door 25 jaar lang presentexemplaren te sturen, bijna een millioen pond armer zijn dan zij hadden behoeven te zijn.
Geen wonder dat de Times overstroomd wordt met pennevruchten uit uitgeverskantoren en van schrandere juridische vorschers, die, zooals gewoonlijk, om beurten den uitgever — die wat laat was met zijn onthulling — bijvallen of afvallen. De belangrijkste bijdrage tot het dispuut is tot op heden echter de mededeeling van den leider van het agentschap der copyright-bibilotheken — die de boeken voor de genoemde universiteitsbibliotheken in ontvangst neemt — dat hij geen bevoegdheid heeft rekeningen, die de uitgevers zouden willen inzenden, te betalen.
Het vraagstuk is nog midden in zijn bespreking en zijn oplossing wordt door de naaste belanghebbenden met groote belangstelling tegemoet gezien.

Béla Bartòk te Amsterdam


Rede over Einige Probleme der Ost-Europäischen Volksliedforschung.

Men schrijft ons uit Amsterdam:
Béla Partòk, de vermaarde componist, pianist en musicoloog, heeft in het Amsterdamsch conservatorium een muziekwetenschappelijke lezing gehouden. Spr. begon met op te merken, dat het Oost-Europeesche volkslied principieel van het West-Europeesche te onderscheiden is doordat het eerstgenoemde gekenmerkt is door de eenheid van stijl, ontstaan door een natuurlijke variatie-behoefte van het volk zelf; beide groepen hebben gemeen de anonymiteit der auteurs en de beperkte verbreidheid.
Voor Oost-Europa slaat het begrip „volk” in het woord „volkslied” op den boerenstand en een lied, spontaan ontsproten aan de muzikale fantasie van den enkeling, behoeft opname en verwerking door de collectiviteit om tot waarlijk volkslied te worden. Vreemde elementen oefenen ook hun invloed uit (bij het Hongaarsche volkslied in 40 pct der ons bekende gevallen) en werken veredelend. De werkmethode van de studie der volksliederen omvat een viertal onderdeden, nl. het verzamelen, het ordenen, het vergelijken en het concludeeren.
Achtereenvolgens liet spr. de volksmuziek der Hongaren, der Roemenen, der Bulgaren, der Servokroaten de revue passearen. Een hulpmiddel van uitzonderlijke waarde voor deze studie bleek de gramofoon te zijn. Dit instrument veroorlooft, in tegenstelling tot de grafische methode van opteekening, mede de registratie van klanktimbre, versieringen en hun fijnste nuanceeringen, en bij verlangzaamd afdraaien een bijkans volmaakte analyse.
In het slot van zijn rede wees prof. Bartòk er op, dat van de echte volksmuziek der Chineezen, Javanen en Balineezen heel weinig bekend is. Hij wekte dan ook de Nederlandsche muziekgeleerden op een systematische studie van deze zeer interessante problemen te gaan maken. Prof. Bartòk, die zijn lezing punt voor punt toelichtte met eigen gramofoonopnamen, als lichtbeeld geprojecteerde minutieus geanalyseerde notenvoorbeelden en op de piano gespeelde melodieën, besloot op aandrang van den heer S. Dresden met een door den spreker zelf gecomponeerd pianostuk, waarin een Hongaarsch volkslied als thema was gekozen.

In de grootste havens van Italië heeft de politie gisteren alle naar de Vereenigde Staten uitloopende schepen nauwkeurig onderzocht, in de veronderstelling, dat hier een kans was de zeven kostbare doeken, die vermoedelijk werk zijn van Addeo de Bartolo, een Italiaanschen vijftiende eeuwschen renaissanceschilder, te vinden. De schilderijen zijn Zaterdagavond gestolen van het hoogaltaar in de kerk van Tuscania en Viterbo.

ROBERT DE ROOS EN ZIJN TWEEDE SYMPHONIE


EEN INTERVIEW MET DEN COMPONIST


Première te Brussel

(Van onzen correspondent)

DE TWEEDE symphonische schepping van den jongen talentrijken Nederlandschen componist Robert de Roos is Zaterdag in het Palais des Beaux Arts ten doop gehouden. Nietwaar, het klinkt wat vreemd, dat een Nederlandsch musicus de première van zijn werk in het buitenland ziet opgevoerd, terwijl het in zijn eigen land toch zeker niet aan orkesten ontbreekt aan welke de schepper de doopscène had kunnen toevertrouwen. De oorzaak? Waarom vaststaande feiten te verbloemen? We weten het allen, de belangstelling van het Nederlandsche publiek voor de Nederlandsche componisten is nogal klein; het woord „modern” schrikt velen af, omdat het in verband schijnt te moeten worden gebracht met dat andere schrikwekkende woord cacophonie”. De programma’s vermelden den naam van landgenooten liefst zoo weinig mogelijk, hetgeen uit commercieel oogpunt misschien begrijpelijk is, maar voor het Nederlandsche muziekleven funeste gevolgen moet veroorzaken.
Wij hebben De Roos opgezocht om hem het een en ander te vragen van zijn nieuwste geesteskind. Een interview is het nauwelijks geworden, tot groote vreugde van beide partijen; we kunnen het onderstaande dus beter betitelen als het resultaat van een gezellige conversatie, die op verschillende plekken van Brussel werd gehouden. Zoo ving het gesprek aan tijdens een dinertje in een der vele restaurants ter plaatse. Via de vergelijking tusschen de Hollandsche en de Belgische koffie komt de conversatie op de muziek terecht en vandaar op de nieuwe tweede symphonie.
„Een heele gewone symphonie in vier deelen” vertelt de componist.
Die eerste woorden spreken boekdeelen. De manier waarop ze worden geuit teekent hem als een man, die afkeerlg is van elke tam-tam-reclame wanneer het hemzelf betreft, op dat punt dus een mensch die zijn moderne wereld al heel slecht kent, en gelukkig! Dat deze symphonie niet zóó gewoon was, bleek uit de repetitie, die wij den volgenden dag aanhoorden, maar daarover straks. Die vier deelen bleken te bestaan uit een Resoluto, een Scherzo, een Adagio en een Finale. En wat ons vervolgens interesseerde was het antwoord op de vraag welken geest het geheel ademde. De Roos heeft langen tijd in Parijs gewerkt en het zou dan ook niet te verwonderen zijn wanneer hij een Fransche mentaliteit in zijn conceptie had gelegd. We hadden ons deze vraag trouwens kunnen besparen, want uit zijn vorige werken is duidelijk gebleken, dat de sfeer van het Zuiden met zijn zonnige, warme en zoetige inborst hem vreemd was. Meer voelt hij zich aangetrokken tot de Noordelijke mentaliteit, waar ook zijn laatste schepping zich in afspeelt.
Het geheel is van breeden opzet, zwaar dramatisch getint en sterk contrapuntisch bewerkt. Of hij beïnvloed is door een zekere school? Misschien wel, de Roos weet het niet, en, laten we eerlijk zijn, tijdens de repetitie den volgenden dag hebben we hard ons best gedaan om de vraag zelf tot een oplossing te brengen, maar zonder resultaat. Met den besten wil van de wereld is deze conceptie niet in een kader te persen, doen we dus verder ook geen moeite. Onwillekeurig is men bij een nieuw werk geneigd een aanknoopingspunt te zoeken dat bij het begrijpen ervan behulpzaam kan zijn. Met de Roos’ laatste opus lukt dat echter niet, de vorm is nieuw, de inhoud is nieuw, en dus ademt het geheel een frissche oorspronkelijkheid. Maar ook dat hoorden we pas den volgenden dag.


Intusschen hadden we de gezelligheid verplaatst naar het conservatorium, waar Franz André met zijn radio-orkest een avond, met Hlndemith, Milhaud en Strawinsky op het programma, verzorgde. Franz André is de man aan wien de Roos zijn tweede symphonie heeft opgedragen. Niet alleen de Roos, maar ook andere deskundigen zlen in André den belangrijksten Belgischen dirigent met een groote toekomst. Op alle mogelijke manieren poogt André de moderne componisten te steunen door o.m. hun werken zooveel mogelijk door de radio bekendheid te geven. Een van de redenen waarom de Roos zijn symphonie aan André opdroeg.
Tijdens de pauze kwamen we te weten, dat het nieuwe werk geheel uit thematisch materiaal is opgebouwd. Vooral het hoofdmotief speelt een zeer belangrijke rol en komt in de verschillende deelen steeds terug, weliswaar vermomd en sterk bewerkt maar toch steeds herkenbaar. Zooals reeds gezegd heeft de Roos aan het contrapuntische gedeelte groote zorg besteed wat zich in het Scherzo uit, in een aantal fuga’s. Hier dient echter uitdrukkelijk bij vermeld, dat de contrapuntische bewerking slechts middel is geweest om zich uit te drukken, dus geen doel.
Maar het gesprek is al weer afgeloopen, André was begonnen met de Oedipus Rex en we waren genoodzaakt verdere informaties tot den volgenden dag uit te stellen.
Met hooggespannen verwachtingen traden we de repetitiezaal van het Palais des Beaux Arts binnen. Had de groote Milhaud, die toevallig in Brussel was, ons niet meegedeeld, dat de symphonie voortreffelijk klonk? Even benieuwd was trouwens de componist zelf, die zijn conceptie voor de eerste maal zou hooren!
Nu is een klelne repettiezaal een weinig geschikte gelegenheid om een nieuw werk te gaan beluisteren en wanneer bovendien het orkest aan tijdelijks ledenarmoede lijdt dan

ROBERT DE ROOS

komt het ons voor, dat een stuk wel aan hooge eischen moet voldoen, wil ’t onder deze omstandigheden nog klinken. En het klonk, het klonk, ondanks alle bezwaren, die aan de uitvoering waren verbonden. Toch mogen wij een kritiek gevoegelijk uitstellen tot de première, die ongetwijfeld nog beter zal klinken, om nog enkele regelen te wijden aan de structuur van de symphonie, voorzoover wij die niet uit den mond van den componist zelf hoorden.


Na een korte inleiding wordt het hoofdmotief, dat de geheele symphonie verder beheerscht, door de blazers in het Resoluto moeizaam en zwaar ingezet, als ware het een introductie, die ons de dramatische tendens aankondigt, welke de Roos in dit werk heeft neergelegd. De melodie van het hoofdmotief is van een geweldige suggestieve kracht, die door de herhaaldelijke bewerking die zij ondergaat steeds krachtiger wordt. In het Scherzo heeft de Roos zijn voorliefde voor het contrapunt kunnen toonen, en hij geeft hierin blijk van een verbluffende virtuositeit, die vooral in zijn ingewikkelde fuga’s tot uiting komt. We hopen in onze kritiek vooral op dit deel verder in te gaan. Het is technisch ongetwijfeld het intereressantste van het werk.
De eerste noten van het Adagio doen ons weer het hoofdmotief hooren, dat echter wegsterft, om plaats te maken voor een nieuw thema, zeer melodieus, zwaar dramatisch van strekking en van een diepe melancholie doortrokken. Even doet het ons denken aan dat mystische element dat Wagner in verschillende van zijn werken pleegde te leggen. Maar we zouden immers geen aanknoopingspunt meer zoeken?
De finale is de grandiose epiloog, waar alle thema’s te samen komen om verwerkt te worden in één groote apotheose.
Waarlijk dit is een werk waar het Nederlandsche muziekleven trotsch op mag zijn. Dat het dat moge toonen door het zoo spoedig mogelijk op een Nederlandsch podium te brengen!

LEOPOLDO ALAS TER DOOD VEROORDEELD


De rector der Universiteit van Oviedo


Naar wij van de zijde der Spaansche legatie vernemen, is de bekende Spaansche jurist en auteur Leopoldo Alas, rector van de Universiteit te Oviedo, door de opstandelingen ter dood veroordeeld wegens zijn republikeinsche gezindheid.

Alas is afgevaardigde in de Cortes en ondersecretaris van Justitie geweest; hij is een groot kenner van het burgerlijk recht, waarover hij veel gepubliceerd heeft. Zijn vader (van denzelfden naam) was een van de vermaardste Spaansche critici, die als romancier bovendien van zich heeft doen spreken door zijn roman „La Regenta”, waarin een realistische beschrijving van Oviedo wordt gegeven, met een anti-clericale tendentie.

Het ministerie van buitenlandsche zaken te Valencia en de Spaansche legatie in Den Haag verzoeken dringend alle medewerking en medeleving van Nederlandsche hoogleeraren en andere intellectueelen om middelen te bedenken ter voorkoming, dat deze uiterst verdienstelijke man zal worden terechtgesteld.

WEDEROPTREDEN ESTHER DE BOER-VAN RIJK ZONDAG IN HET GEBOUW

Het is ons een genoegen te kunnen mededeelen, dat mevrouw Esther de Boer-van Rijk, na haar herstel, met haar gezelschap ook in Den Haag weer zal optreden.
Het De Boer-van Rijk ensemble, onder artistieke leiding van Nico de Jong, zal Zondagavond 7 Fezruari a.s. één énkele populaire feestvoorstelllng geven in het Gebouw voor K. en W. van Herman Heijermans’ zedenkomedie in 4 bedrijven „Het Zevende Gebod”, waarmede in Amsterdam, zooals men heeft gelezen, de Hollandsche Schouwburg, bij het wederoptreden van onze 83-jarige actrice, volledig uitverkocht was.
„Het Zevende Gebod” gaat in geheel nieuwe ensceneering en spelleiding van Willem van der Veer in décors en costuums uit het tijdvak der eerste voorstellingen 1890—1900.
Mevrouw Esther de Boer-van Rijk speelt haar beroemde rol Engel, de kamerverhuurster uit de Amsterdamsche „Pijp”, terwijl Willem van der Veer de doublure Dobbe-Ricaudet zal uitbeelden.



DE ONAFHANKELIJKEN.

De Vereeniging van beeldende kunstenaars „De Onafhankelijken” opent Zaterdag 6 Februari a.s. in het Stedelijk Museum te Amsterdam de tentoonstelling ter eere van haar 25-jarig bestaan. Zooals gewoonlijk zijn weder buitenlandsche schilders uitgenoodigd hun werken te toonen en ditmaal zullen vijftien moderne Italiaansche schilders, ieder met twee schilderijen, vertegenwoordigd zijn.
Het bestuur in de Biennale te Venetië belastte zich met het verzamelen en verzenden der schilderijen. De exposeerende Italianen zijn: A. S. Ambrosi, Benedetta Marinetti, G. Severini, Prampolini, Mario Tozzi, P. Marussiz, Tosi, G. Dottori, Tato, Carra, Casorati, Achilli Funi, Montanari, Oppo, Sagnetti en Salicetti.
Een jubileumboek wordt uitgegeven, waarin opgenomen de portretten der leden en genoodigden en een korte beschouwing van ieder over eigen werk, de kunst in het algemeen of over de vereeniging „De Onafhankelijken”.
Verschillende critici werden gevraagd hun oordeel te geven over de beteekenis van „De Onafhankelijken” in de afgeloopen 25 jaar en thans. Ook deze beschouwingen zijn in de jubileumuitgave opgenomen.



VIJFHONDERD JAREN ZIGEUNERMUZIEK.

Naar de Pesil Napló bericht heeft de bond van Hongaarsche Zigeunermusici besloten, dit jaar het feest te vieren van de vijf-honderdjarige vestiging der Zigeuners in Hongarije c.q. van de werking der Zigeuner-musici in dat land. In verband daarmede zal in April, met medewerking van de beste Hongaarsche Zigeunerkapellen en van eerste klasse Hongaarsche zangers en zangeressen een feest aan de geschiedenis der Zigeunermuziek en van het Hongaarsche volkslied gewijd, plaats hebben. Daarop volgt in Juni een concert, waaraan Zigeuner-musici uit het geheele land zullen deelnemen, terwijl met de feestelijkheden van Sint Stefaan, die ieder jaar in Boedapest in Augustus worden gehouden een csárdásfeest plaats heeft, eveneens met Zigeunermuziek.
Naar aanleiding van dit feest vertelde de secretaris van bovengenoemden bond een redacteur van het blad het volgende:

In 1419 verleende koning Sigusmund van Hongarije aan de Zigeuners, die toen uit Azië kwamen, die men echter nergens in Europa wild opnemen, vergunning, zich in zijn land te vestigen, terwijl de Hongaarsche natie de Zigeuners welwillend opnam. Volgens de legende zou koning Sigusmund dusdanig onder den indruk van het spel van een Zigeunerprimas geweest zijn, dat hij daarop de vergunning tot vestiging onmiddellijk gaf.

De secretaris herinnerde aan de rol, die de Zigeunermusici, in het bijzonder de Tárógató-spelers (de tárégató is een soort Pansfluit) speelden bij den opstand van vorst Rákóczi tegen het Oostenrijksche gezag, terwijl later bij de revolutie van 1848 de Hongaarsche vrijwilligers met Zigeunermuziek voor den strijd tegen Oostenrijk geworven werden.

Eigenlijk had men het feest in 1919 moeten houden. Waar dat echter toenmaals wegens de revolutie niet mogelijk was, ging men er thans toe over.



EEN THOMAS MANN-FONDS GESTICHT.

Bestemd voor ondersteuning van geëmigreerde schrijvers.

Te Praag heeft, naar de „Prager Presse” meedeelt in het bijzijn van Thomas Mann de oprichting plaats gehad van het „Thomas Mann-Fonds”, dat zich ten doel stelt de belangen van de litteratuur in de emigratie te behartigen.
Een oproep voor dit fonds is onderteekend door de volgende personen: Martin Andersen-Nexö, W. H. Auden, Menno ter Braak, Lion Feuchtwanger, Otokar Fischer, Bruno Frank, Leonhard Frank, Sigm. Freud, André Gide, Julien Green, E. J. Humm, Aldous Huxley, Oskar Kokoschka, Josef Kopta, J. B. Kozák, Jaroslav Kvapil, Heinrich Mann, Thomas Mann, André Maurois, Hans Mühlestein, Alfred Neumann, Jules Romains, lgnazio Silone, Upton Sinclair, Anna Maria Tilschova, de rector der Karels-Unlversiteit te Praag, prof. dr K. Weigner, H. G. Wells, Fr. Werfel, Stefan Zweig.



De Leidsche Kunstvereeniging houdt van 5 tot 28 Februari in De Lakenhal te Leiden een tentoonstelling van weefwerk van Het Paapje te Voorschoten en plastiek van H. M. Wezelaar te Amsterdam.