118
op verschillende plaatsen afschilferend. Dan was de droge bovenkant der schilfers hard en grijs, maar de onderkant was nog geleiachtig en groen. Daar ging dus het leven nog voort, en kon het telkens, als de bron er water overheen werpt, opnieuw werkzaam worden en kiezelzuur vastleggen. De kale, harde, schijnbaar rotsachtige grond is dus hier overal levend en groeiend. Hoe diep deze gelei nog vochtig genoeg blijft om te leven, en hoe dik dus de laag is die nog groeien kan, is moeilijk na te gaan. De geheel losgeraakte schilfers, waarmede de geyserietheuvels overal bedekt zijn, zijn natuurlijk ook aan de onderzijde grijs, al bevatten zij misschien hier en daar nog levende overblijfselen van wieren.
Evenals de bruine wieren vond ik ook de zwarte gelei op den bodem der koelere beekjes van onderen groen en hard. Aan de randen der heete bronnen drogen de wiervliezen niet zelden op, zonder nog versteend te zijn, en worden zij dus min of meer leerachtig. Ook deze vond ik, als ze nog vochtig waren, aan de onderzijde groen, terwijl de bovenkant bruin of zwart was. Hier en daar zag ik ook, hoe de diepere beekjes soms gleuven in den grond maken, en waar de wanden schuin overhellen en dus een onderkant hebben, is deze dan duidelijk groen. En dit ook daar, waar het water nog zeer heet was.
Een zeer eigenaardig geval van den groei der kiezelwieren zag ik aan den rijweg dicht bij den Castle-geyser. Een deel van het water uit deze bron wordt in een kunstmatige greppel verzameld en van deze uit door een houten goot naar een grooten houten bak naast den weg geleid. In de goot is het water nog zeer heet, in den bak nog warm. De bodem van die goot is