122
hoeveelheden. Men leidt dit af uit het feit, dat de vijvertjes voortdurend overvloeien; het overtollige water loopt dan over den rand weg. Want elk vijvertje neemt in den regel het hoogste punt van den vlakken heuvel in, waarop het voorkomt. Sommige nu vloeien sterk over, andere weinig, nog andere in het geheel niet.
Tot de helderheid van het water en de overweldigend schoone kleuren draagt de bouw van den trechterwand zeer veel bij. Deze wand toch is meestal zeer zuiver wit. Zelden is hij vlak, of volgt hij nauwkeurig de bochten van den trechter, trompet of pan. Meestal ziet men hier en daar grootere en kleinere vooruitstekende bochten, die aanleiding geven, dat op de betrekkelijk eenvoudige thema's, zooals ik ze aangaf, tallooze varianten voorkomen. Bedenkt men daarbij dat de donkere diepte soms rond, soms ovaal en soms spleetvormig is, en dat de bovenste en buitenste rand in hooge mate van de omgeving afhankelijk is, dan kan men zich gemakkelijk voorstellen dat geen twee van die bronnen precies aan elkaar gelijk zijn.
Trots de groote hitte is de geheele wand levend. Hij bestaat uit microscopisch kleine wieren, die zich voeden met de opgeloste bestanddeelen van het water en die het kiezelzuur er uit vast leggen. Deze wiertjes zijn geleiachtig en slaan het kiezel ook als gelei neer, maar zij worden spoedig zoo hard, dat men de weeke oppervlakte ternauwernood voelen of zien kan: deze vormt slechts een dun overtreksel van de steenharde, maar toch levende massa. De temperatuur van het water komt, tot aan den rand, nabij het kookpunt. Ik nam in eenige bronnen 86—90° C. waar, terwijl ik den bol van mijn thermometer tegen de levende wie-