reiken. De grondslagen voor een onderzoek zijn op breede schaal gelegd, met het vaste voornemen aan de natuur geheimen te ontwringen, die tot nu toe onschendbaar schenen.
De ontwikkelingsgeschiedenis van het planten- en dierenrijk moet een proefondervindelijke wetenschap worden. Eerst moet zij grondig worden bestudeerd en zooveel mogelijk gecontroleerd, daarna moet zij in haar tegenwoordigen voortgang worden geleid, om eindelijk op verschillende punten ten nutte der menschheid te worden veranderd.
Deze denkbeelden zijn reeds voor een bepaalde richting uitgesproken en uitgewerkt door den heer Davenport, die thans tot directeur van dit laboratorium is benoemd. Zijn werk draagt den titel „Experimenteele Morphologie", een combinatie van begrippen, die aanvankelijk zeer gewaagd scheen, maar die sedert allengs burgerrecht verkregen heeft. Proefondervindelijke vormleer is echter nog geen experimenteele evolutie. De eerste bepaalt zich tot de studie der oorzaken, die het verschijnen van de reeds gegeven vormen der soort in de bepaalde gevallen beheerschen, de tweede vraagt naar de oorzaken van het ontstaan van nieuwe eigenschappen. De aardappelplant maakt uit het onderste gedeelte van haar stam uitloopers, die onder gewone omstandigheden aan hun top elk een aardappel voortbrengen, maar die in andere gevallen boven den grond groeien en tot groene, bebladerde stengels worden kunnen. De experimenteele morphologie vraagt waarom nu eens aardappelen en dan weer stengels ontstaan, van welke omstandigheden en oorzaken dit afhangt, en hoe men het verschijnsel naar willekeur kan regelen.