Die bron is de zooeven bedoelde regen van voedsel uit de bovenste lagen, de lijken der diertjes die daar geleefd hebben, en die zich, rechtstreeks of indirect, met de daar levende groene wieren hebben gevoed.
Op den bodem der zee is nu het leven natuurlijk geheel anders dan boven in de golven. Daar ontstaan vastzittende en zwemmende vormen. Daar is kleinheid en eencelligheid geen voordeel meer. Allereerst komt het beginsel van kolonie-vorming en van uitbreiding over de vlakte, want dit vergroot natuurlijk de kans, om het neerdalende voedsel te bemachtigen. Dan komt het belang van over anderen heen te groeien, en het voedsel als het ware te onderscheppen. Zoo ontstaan de stamvormende en vertakte koralen. Eindelijk is het klaarblijkelijk een voordeel om liever niet rechtstreeks op den voedselregen te teren, maar de dieren te verslinden, die zich zoo gevoed hebben. Dit is de bron van de plaatsbeweging, van kruipen en zwemmen, ten einde de prooi te bereiken. Zoo kan men gemakkelijk verder gaan, en opklimmen tot hoogere en hoogere organisatie, ja tot die lichtende zeedieren, die zich zelven in hun strooptochten in de duisternis kunnen bijlichten. In één woord, het leven op den bodem is de bron van differentiëering en aanpassing aan tallooze verschillende behoeften van het leven. Het is een strijd om het voedsel, en strijd is de grondslag van den vooruitgang. In de bovenste lagen der zee daarentegen is het voedsel in overvloed aanwezig en zijn de levensomstandigheden zoo eenvoudig als men zich maar denken kan. Daar mogen wij dus niet die aanpassing en die ontwikkeling van tallooze nuttige en doelmatige inrichtingen verwachten, daar blijft eenvoudigheid de hoofdleus.