de aandacht der Amerikaansche biologen op de veranderlijkheid van de grootbloemige Teunisbloemen of Oenothera Lamarckiana gevestigd. Naast de soort zelve heeft hij enkelen der daaruit in Europa ontstane nieuwe vormen gekweekt, en aan het oordeel zijner vakgenooten onderworpen. Voornamelijk de Oenothera rubrinervis en de dwergvorm of O. nanella werden door hem in een aantal exemplaren gekweekt, en gedurende al haar ontwikkelingstoestanden onderling en met de moedersoort vergeleken. Zij werden onderworpen aan het oordeel van stelselkundigen, die de waarde der kenmerken en de scherpe scheiding van de moedersoort erkenden, en aan de nieuwe vormen dezelfde rechten als aan andere zelfstandige typen toekenden. Door een aantal afbeeldingen werd verder het goed recht der nieuwe soorten gestaafd.
Het spreekt echter van zelf, dat het vermogen, om jaarlijks een zeker aantal nieuwe soorten voort te brengen, noch tot de Oenothera's, noch tot de planten der oude wereld kan beperkt zijn. Het ligt voor de hand aan te nemen, dat tegenwoordig ook andere soorten in dien zelfden toestand van veranderlijkheid verkeeren. Misschien zijn het er vele, misschien slechts enkele. In elk geval ontsnappen zij tot nu toe om een of andere reden aan de waarneming. Het komt er dus op aan, middelen te vinden ze op te sporen. Want de mogelijkheid bestaat natuurlijk, dat de Oenothera's nog slechts een zeer eenzijdig beeld van die soortenvormende veranderlijkheid geven, en dat andere planten ons verschijnselen en wetten zullen doen kennen, die de studie der Teunisbloemen ons niet ontsluieren kan. En wanneer het doel is, ten slotte de wetten dezer veranderlijkheid voor alle levende