ving, slechts een zeer conservatieve taak. Want ten slotte komt het geheele begrip neer op den vroegtijdigen dood van alle individuen, die in een of ander opzicht zeer merkbaar van het gemiddelde type afwijken. De meeste planten toch hebben zich hun tegenwoordige groeiplaatsen zoo uitgekozen, dat de gemiddelde eigenschappen der soort, of anders van het locale ras, daarvoor het best passen. Afwijkingen kunnen natuurlijk onschadelijk, ja soms misschien voordeelig zijn, maar als regel volgt uit het zooeven vooropgestelde dat zij als nadeelig moeten worden beschouwd. Zij zullen dus in den strijd voor het leven te gronde gaan. En deze gevolgtrekking geldt natuurlijk even goed voor de afwijkingen, die telken jare door de gewone of fluctueerende variabiliteit ontstaan, als voor de zeldzamere schoksgewijze gevallen van het ontstaan van nieuwe soorten en variëteiten.
Tallooze afwijkingen kunnen dus ontstaan en in de eerste jeugd te gronde gaan, zonder dat men er ooit iets van bemerkt. Treft de schadelijke verandering de kiemplanten, of de bladeren, of den groei der stengels, zoo is de kans dat zij zichtbaar worden zoo goed als nul; treffen zij de bloemen of de vruchten, zoo worden zij licht met monstrositeiten verward en dan veelal niet nader bestudeerd. Zelfs wanneer een zelfde afwijking in een aantal van exemplaren en jaren achtereen op nieuw ontstaat, is haar kans om ontdekt te worden nog maar klein. Daarbij komt, dat onze gewoonten in de studie van wilde planten allengs zeer bepaalde zijn geworden. De invloed van Linné laat zich hier nog steeds sterk gevoelen. Voor de verschillen tusschen systematische soorten zijn wij zeer gevoelig, en elke nieuwe soort trekt terstond onze