sommige wegen, en zoo zouden een aantal andere voorbeelden kunnen worden aangehaald. Zij blijven even trouw aan hun type, als of zij slechts oude en kleine groeiplaatsen bewoonden.
Een belangrijk punt omtrent het zaaien van wilde planten verdient nog besproken te worden. Als men erwten zaait, verwacht men dat elke afzonderlijke erwt zal opkomen; als men zaad van tuinbloemen zaait, rekent men er op dat tenminste verreweg het grootste deel planten zal leveren. Bij wilde soorten is deze kans nu veel minder gunstig. Dikwijls kiemen op honderden zaden slechts eenige weinige. De overigen zijn dan niet dood, maar vinden niet de vereischten voor hun groei. Laat men ze in den grond, dan wachten zij een jaar, en in 't volgend voorjaar komt weer een deel op. Anderen wachten langer, en soms kan men na 5 tot 6 jaren de oude zaden nog zien kiemen. Hoe meer zorg men aan het uitzaaien besteed, des te meer zaden kiemen er van elke honderd, en er bestaat natuurlijk een kans dat juist de achterblijvenden de afwijkende vormen zullen voortbrengen. Daarom is het dikwijls beter, niet in den tuin te zaaien, maar in zaaischotels in goede tuinaarde in een goed verlichte kas. Men moet dan echter daarna de planten uitplanten, en dit vereischt veel werk, tenzij reeds in de schotels een keus gedaan kan worden.
Nemen wij thans aan, dat het door al deze zorgen gelukt is een of meer soorten te ontdekken, die hetzelfde verschijnsel van veranderlijkheid vertoonen als de Oenothera Lamarckiana. Wat moet er dan met die planten gedaan worden?
Allereerst moet worden nagegaan, welke nieuwe soorten zij voortbrengen, en welke eigenschappen deze