Pagina:Het Yellowstone-Park (1904).djvu/208

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
196
 

den uitgeplant, als toch noodig zijn, om een voldoende zaadoogst te verkrijgen. Zoo bestudeert men hun latere eigenschappen en zorgt er tevens voor, dat de controle nog een of meer generatiën kan worden voortgezet. Bij onvolkomen erfelijkheid kan men in de zaaischotels en speenbakken met groote nauwkeurigheid de getalsverhouding der afzonderlijke typen bepalen, terwijl men dan weer van elk type slechts een betrekkelijk klein aantal exemplaren als zaaddragers uitplant. Door middel van hun zaad kan men dan verder zien of deze typen op den duur even veranderlijk blijven, of dat sommigen onder hen weer standvastig worden.

Heeft men op deze wijze het verschijnsel der schoksgewijze veranderlijkheid zoo volledig mogelijk leeren kennen, dan treedt daarnaast de vraag naar de oorzaken op den voorgrond. Als regel zal men waarschijnlijk vinden, dat van een veranderlijke plant slechts enkele zaden nieuwe soorten geven, terwijl verreweg de meerderheid aan het ouderlijke type getrouw blijven. De vraag ontstaat dus, welke zaden afwijken, en waarom juist zij dit doen en niet de anderen.

De oorzaak daarvan kan deels gelegen zijn in de plaats van de zaden op de plant, deels in de uitwendige omstandigheden waaronder het zaad ontstond en bevrucht werd en waaronder de kiem in het zaad zich vormde. Die oorzaken moeten dus worden nagegaan, en daarbij moet natuurlijk niet alleen met de zaden, maar ook met het bevruchtende stuifmeel rekening worden gehouden. Om dit te doen is het in het algemeen wenschelijk, elke bloem met haar eigen stuifmeel te bevruchten. Daartoe worden de trossen of bloemgroepen omhuld met zakken van