lijk, maar bij het minste verschil zou de vertrouwbaarheid der uitkomsten kunnen wegvallen. Een varieerend bed zou een mengsel kunnen zijn van twee verschillende constante rassen, of van een varieerend en een constant ras. Waren beide deelen variabel, dan zou nog die variabiliteit verschillend kunnen zijn, zoodat enkele der vormen van de eene, en andere van de andere moeder afstamden. Al zulke onzekerheden kunnen alleen door een individueele zaadoogst voorkomen worden, en deze moet dan ook bij wetenschappelijke studiën over erfelijkheid en variabiliteit als een eerste beginsel worden voorop gesteld.
Het moge in den aanvang een al te zware eisch schijnen, elk afwijkend individu op deze wijze op zijne erfelijkheid te onderzoeken. Heeft een proef eenmaal een gunstig gevolg, dan komen licht een 50 tot 60, soms misschien een honderdtal zulke planten voor. De ondervinding met de Teunisbloemen leert echter, dat het zeer goed uitvoerbaar is, op zulke groepen het beginsel toe te passen, en vooral leert zij, dat alle werk zonder dit beginsel zeer groote kans heeft verloren te zijn en tot geen betrouwbare uitkomst te leiden. Wanneer de planten eerst tijdens den bloei te onderscheiden zijn, drukken deze bezwaren natuurlijk met hun volle gewicht. Maar wanneer de verschillen reeds in de jeugd, b.v. 2 of 3 maanden na het zaaien zich vertoonen, dan kan men de planten in de zaaischotels of in de speenbakjes laten, tot deze toestand bereikt is, en zoodoende het werk zeer aanzienlijk verminderen. Bij volkomen erfelijkheid is het dan dikwijls voldoende op deze wijze in eenige honderden van zaailingen het nieuwe kenmerk waar te nemen, terwijl daarvan dan slechts zoovele behoeven te wor-