Pagina:Het gezantschap der Neêrlandtsche Oost-Indische Compagnie - Nieuhof 1665.djvu/16

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
OPDRACHT

en waar in noit eenigh vreemdeling, op hoope van daar weer uit te keeren, uit kracht van zekere ingevoerde wet, zijnen voet zetten dorste. Want het schijnt den aart der sterfelijke menschen eigen te zyn, dat hunne gedachten door een zekeren drift tot het zien, onderzoeken en opspeuren van dusdanige dingen geduurigh gedreven worden, die of ten aanzien van haare verre gelegentheit groote zwarigheit en moeite veroorzaakten; of die de natuur uit nijt, zo te zeggen, voor weetgierige volken in den eenen of anderen verre gelegen oort des Aartbodems als opgeslooten houdt, en den onderzoekers d'ervaernis en het zien en bezichtigen daar af geweigert heeft. Tegen deze hinderpalen en zware beletzels hebben evenwel zedert eenige weinigh eeuwen d'Europische volken ,in spijt der oude Grieken en wereltdwingende Romeinen, met grooten arbeit geworstelt, en gezocht dien hoek en nijt der natuure boven te raken. De volken in Europe houden zich niet langer, in 't opspeuren en onderzoeken van natuurlijke dingen, binnen hunne oude grens palen beslooten; maar springen na het Oosten, Westen, Zuyden en Noorden, zeer verre daar buiten. Het geen 't vruchtbare Europa voortbrengt en verschaft, dat leidt nu by na als verschooven, en schijnt veelen tot een walgingh en afkeer te strekken. Deze sonderlinge begeerte en lust na de schatten der uitheemsche gewesten, heeft ook zoo veel in zommigen kunnen uitwerken, en zoodanig eenen yver ontsteken, om hunne lantsluiden daer aan deelachtigh te maken, dat zich dezelve niet ontzien hebben, aan d'uitterste einde des werelts te trekken, en aldaar, hoewel niet zonder gevaar van lijf en leven, d'aart en eigenschap dezer landen en alle haare vreemdigheden t'ondekken en op te speuren.

Onder