Pagina:Het leven der bloem (1900).djvu/103

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
91
DE ROL DER HONIGKLIERTJES IN DE BLOEMEN.


indrogen. Zoolang het nog dun en vloeibaar was, had het nog den reuk der bloemen, verloor dezen echter langzamerhand tegelijk met een aanzienlijk deel van zijn vocht, en verkreeg eindelijk de taaie geaardheid, die aan gewonen honig eigen is, waarbij tegelijk een honigreuk merkbaar werd. Ook in den smaak liet zich deze kunstmatige honig niet van echten bijenhonig onderscheiden. De kleur was goudgeel. Koelreuter verzamelde op dezelfde wijze nog uit verscheidene andere planten het zoete bloemensap, en liet het bij matige warmte tot honig indrogen. Meestal was de verkregen honig smakelijk; slechts die van de keizerskronen had een onaangenamen smaak. Bij deze dagelijksche verzameling van den honig merkte Koelreuter op, dat de bloemen niet slechts ééns maar voortdurend, zoolang zij bloeien, den honig afzonderen, zoodat hij dikwijls uit dezelfde bloem op drie of vier achtereenvolgende dagen sap kon wegnemen.

Niet alle bloemen zijn even rijk aan honig, sommige bevatten daarvan zelfs zeer weinig of in het geheel niets. Gelijk te verwachten is, worden de honigrijke bloemen veel vlijtiger door insekten bezocht dan honigarme. Zoo natuurlijk als dit feit is, zoo belangrijk was het voor onze kennis van de betrekking der insekten tot de bloemen, het door rechtstreeksche waarneming te kunnen bewijzen. Daartoe is het echter noodig, tal van planten, zoowel honigrijke als honigarme, te bestudeeren en na te gaan door welke insekten, en in welk aantal, zij onder overigens gelijke omstandigheden bezocht worden. Het liefste zal men daarbij nauw verwante, of in vorm en kleur sterk op elkander gelijkende soorten vergelijken, waarvan de eene honigrijk, de andere honigarm zijn. Men begrijpt echter licht, dat dit een veelomvattende arbeid is, die gedurende een reeks van jaren voortgezet en over een groot aantal plantensoorten uitgestrekt moet worden, zal hij genoegzaam zekere resultaten opleveren. Dezen arbeid hebben Hermann Müller, Mac Leod en andere geleerden volbracht. Van de talrijke belangrijke resultaten van hunne studiën heb ik op de vorige bladzijden reeds veelvuldig gebruik gemaakt, en nog dikwijls zal ik mijnen lezers feiten moeten mededeelen, wier kennis