kende gelijkenis zijner bladen met die van gewone brandnetels, en aan het gemis der eigenschap van te branden. Deze gelijkenis gaat zoo ver, dat leeken dikwerf doovenetels en brandnetels niet van elkander kunnen onderscheiden, wanneer ze niet bloeien. Vandaar het bekende gezegde: brandnetels branden niet wanneer zij bloeien. Juister zou het zijn te zeggen: als men groote witte bloemen aan een netel ziet, is 't een doovenetel en geen brandnetel. Brandnetels toch bloeien met kleine groene, weinig in 't oog loopende bloemen.
Doovenetel; A. Kelk.
De bloemen van den doovenetel staan in de oksels der hoogste bladen in kleine groepen bijeen, die den naam van schijnkransen dragen. Aan elke bloem ziet men terstond een groenen kelk met vijf smalle slippen en de witte bloemkroon. Deze is van onderen buisvormig en loopt naar boven in twee lipjes uit. Het onderlipje is horizontaal uitgebreid, of min of meer naar beneden hangend, en dient voor de insekten als aanvliegpunt d.i. als eerste plaats waarop zij zich neerzetten. Het bovenlipje heeft den vorm van een gewelfd dak, waaronder de vier meeldraden en de stijl een veilige ligplaats vinden. Gelijk fig. 48 aantoont, ziet men van de meeldraden slechts een gedeelte der helmdraden, zoo men de bloem van ter zijde beschouwt. De meeldraden zijn onder aan de buis, aan de binnenzijde vastgehecht; de stijl staat in 't midden van vier hokjes, welke te zamen het vruchtbeginsel uitmaken. Onder en naast dit vruchtbeginsel, dus in 't diepst van de buis, liggen de honigkliertjes, die zooveel honig afzonderen, dat het geheele onderste, nauwere deel der buis er mede gevuld wordt. Dit onderste deel is, ongeveer op de hoogte der kelkslippen (fig. 48 A), door een krans van fijne haren afgesloten en beschermd.
De vrij lange buis der bloemkroon heeft een zeer bepaald doel. Zij belet kortbekkige insekten tot den honig door te