Pagina:Het recht en de maatschappij (Hamaker 1888).djvu/15

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

INLEIDING.



Wanneer we het oog vestigen op de handelingen der menschen, bepaaldelijk op hun maatschappelijk leven, op hunne handelingen tegenover andere menschen, dan merken we op, dat iedere afzonderlijke handeling, die we waarnemen, voor ons gevoel het karakter van iets plotselings, iets toevalligs ten eenen male mist. Wat we de menschen zien doen komt ons grootendeels natuurlijk voor en het is ons zoo weinig vreemd, dat we in den regel in staat zijn uit de handelingen der menschen de omstandigheden af te leiden, waarin zij zich bevinden; gelijk omgekeerd de waarneming dezer laatsten ons met vrij veel zekerheid voorspellen doet, hoe er gehandeld zal worden.
Hoe is dit te verklaren? Hoe komt het dat, terwijl elke onzer waarnemingen van ’t maatschappelijk leven der menschen slechts een uiterst klein deel daarvan betreft en ons dat uiterst kleine deel doet kennen alleen zooals het was op een enkel oogenblik, alle denkbeeld van toevalligheid, alle gevoel van verwondering ons daarbij ontbreekt? De verklaring is niet moeilijk; zij is daarin te zoeken, dat wij menschen met ons omdragen een

1