Pagina:Het recht en de maatschappij (Hamaker 1888).djvu/9

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

VOORBERICHT.



Het zal nu weldra vijf jaren geleden zijn, dat ik op den dies natalis onzer universiteit, als rector magnificus op mijne beurt tot die taak geroepen, eene redevoering uitsprak over de tegenstelling van de philosophische en de historisch-positieve rechtsopvatting. Binnen den korten tijd van nog geen uur (de publieke opinie ten onzent gunt bij dergelijke gelegenheid den redenaar niet gaarne eene grootere tijdsruimte) had ik toen te zeggen, wat mij over dat onderwerp op het hart lag. Toch smaakte ik de voldoening van verschillende zijden, ook van den kant van hen, die zich met mijne beschouwingen volstrekt niet konden vereenigen, te vernemen, dat het mij gelukt was mijne bedoelingen duidelijk te maken. Enkelen gingen verder en verklaarden mij, dat ik het moeilijke en belangrijke onderwerp niet met duidelijkheid alleen, maar ook met juistheid behandeld had en onder deze enkelen behoorden personen aan wier oordeel ik zeer groote waarde hechtte. Deze goedkeuring wekte mij op mij ook verder met het onderwerp bezig te houden en enkele punten, waarop ik voor mij zelf niet tot voldoende klaarheid gekomen was, nader te onderzoeken en te overdenken. Ik bleef er dus het grootste deel van mijn beschikbaren tijd aan wijden. Maar nu kwam het, gelijk te begrijpen is, weldra zoover, dat hetgeen ik