Naar inhoud springen

Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/132

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

de begeerde rust, de vervulde of de afgebroken taak, geen teedere herinnering, geen berusting. Niets van de "divine depth of sorrow". Slechts een enkele maal klinkt er een weeker accent. In den doodendans spreekt de doode den daglooner aan:

"Laboureur qui en soing et painne
 Avez vescu tout vostre temps,
 Morir fault, c'est chose certainne,
 Reculler n'y vault ne contens (tegenstribbeling).
 De mort devez estre contens
 Car de grant soussy vous delivre...."

Maar de daglooner beklaagt toch het leven, waarvan hij dikwijls het eind heeft gewenscht.

Martial d'Auvergne laat in zijn doodendans der vrouwen het kleine meisje tot haar moeder roepen: bewaar toch goed mijn pop, mijn bikkels en mijn mooie jurk. De aandoenlijke accenten van het kinderleven zijn in de litteratuur der late Middeleeuwen uitermate zeldzaam; er was geen plaats voor in de gewichtige stijfheid van den grooten stijl. Noch de kerkelijke noch de wereldlijke litteratuur kennen eigenlijk het kind. Wanneer Antoine de la Salle in Le Reconfort[1] een edelvrouw wil troosten over het verlies van haar zoontje, weet hij niet anders te geven dan het verhaal van een knaap, die nog wreeder zijn jonge leven verloor, als gijzelaar omgebracht. Als overwinning der smart kan hij haar niet anders bieden dan de leer, om aan niets wat aardsch is te hechten. Maar dan laat hij volgen, wat wij kennen als het volkssprookje van het doodshemdje: het gestorven kindje, dat zijn moeder komt vragen om niet langer te schreien, opdat zijn doodshemdje kan drogen. En het is opeens een veel inniger geluid dan het in duizend tonen gezongen memento mori. Zouden niet volksverhaal en volkslied in die eeuwen allerlei sentimenten hebben bewaard, die de litteratuur nauwelijks kent?

De kerkelijke gedachte der late Middeleeuwen kent alleen de twee uitersten: de klacht om de vergankelijkheid, om het einde van macht, eer en genot, om het vergaan van schoonheid, en den jubel om de geredde ziel in haar zaligheid. Alles wat daartusschen ligt, blijft onuitgesproken. In de doorgevoerde verbeelding van den doodendans en het ijselijke rif versteent de levende aandoening.

  1. A. de la Salle, Le Reconfort de Madame du Fresne, ed. J. Nève, Paris. 1903.