Naar inhoud springen

Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/14

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

weken achtereen. In 1412, zoodra men te Parijs wist, dat de koning zich op vijandelijk gebied bevond, werden er dagelijksche processies verordend, die van eind Mei tot in Juli duurden, telkens van andere groepen, orden of gilden, langs andere wegen, met andere relieken: "les plus piteuses (aandoenlijke) processions qui oncques eussent été veues de aage de homme." Allen liepen barrevoets en met nuchtere maag, de heeren van het Parlement zoogoed als de arme burgers, elk die kon met een kaars of een toorts; er waren steeds veel kleine kinderen bij. Ook uit de dorpen rondom Parijs kwamen de arme landlieden blootsvoets van ver geloopen. Men ging of keek het aan "en grant pleur, en grans lermes, en grant devocion." En bijna al die dagen regende het hard[1].

Dan waren er de vorstelijke intochten. En in nooit onderbroken veelvuldigheid de terechtstellingen. De wreede prikkeling en de grove verteedering van het schavot waren een gewichtig element in de geestelijke voeding van het volk. Het was kijkspel met moraal. Tegen gruwelijke rooverijen verzon de justitie gruwelijke straffen; een jonge brandstichter en moordenaar wordt te Brussel met een ketting, die aan een ring om een staak kan draaien, binnen een kring van brandende takkebossen geplaatst. Hij stelt zichzelf aan het volk in roerende woorden ten voorbeeld, "et tellement fit attendrir les coeurs que tout le monde fondoit en larmes de compassion." "Et fut sa fin recommandée la plus belle que l'on avoit oncques vue"[2]. Messire Manssart du Bois geeft niet alleen den beul gaarne de vergiffenis, die deze hem vraagt, maar verzoekt hem, hem te kussen. "Foison de peuple y avoit, qui quasi tous ploroient à chaudes larmes"[3]. Dikwijls waren het groote heeren; dan genoot het volk de voldoening over het strenge recht en de ernstige vermaning over de wisselvalligheid van aardsche grootheid levendiger, dan eenig geschilderd exempel of doodendans het hun geven kon. De overheid zorgde, dat aan den indruk van het schouwspel niets ontbrak: in de teekenen van hun grootheid deden de heeren hun droevigen tocht. Jean de Montaigu, grand maître d'hôtel van den koning, slachtoffer van den haat van Jan zonder Vrees, rijdt naar het schavot, hoog op een kar gezeten, twee trompetters vooruit; hij draagt zijn staatsiekleed, kaproen, houppelande en hozen half wit half rood, en gouden sporen aan de voeten; met die gouden sporen hangt het onthoofde lijk aan de galg. De rijke kanunnik Nicolas d'Orgemont, le Boiteux d'Orgemont genoemd, wordt in een vuilniskar door Parijs gevoerd, in een grooten violetten mantel en kaproen, om de onthoofding van twee genooten aan te zien, vóór hij zelf veroordeeld werd tot levenslange opsluiting "au pain de doleur et à eaue d'angoisse". Het hoofd van maître Oudart de Bussy, die een plaats in 't Parlement geweigerd had, werd op bijzonderen last van Lodewijk XI weer opgegraven en in een scharlaken kaproen met bont gevoerd "selon la mode des conseillers de parlement" op de markt te Hesdin tentoongesteld, met

  1. Noot 4: Journal d'un bourgeois, p. 20-24. Vgl. Journal de Jean de Roye, dite Chronique scandaleuse, ed. B. de Mandrot (Soc. de l'hist. de France) 1894-'96, 2 vol., I p. 330.
  2. Chastellain, III p. 461, vgl. V p. 403.
  3. Jean Juvenal des Ursins, 1412, ed. Michaud et Poujoulat, Nouvelle collect. des mémoires, II p. 474.