Naar inhoud springen

Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/143

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

geen preeken helpt tegen het kwaad.[1] Meer dan eens wordt de kerk en het altaar door ontuchtige daden bezoedeld.[2]

Evenzeer als het gewone kerkbezoek was de bedevaart de aanleiding tot allerlei vermaak en vooral tot verliefde besognes. Zij worden in de litteratuur dikwijls als gewone pleizierreisjes behandeld. De ridder de la Tour-Landry, die het ernstig meent met zijn onderricht aan zijn dochters in goede en deugdzame manieren, spreekt van vermaaklievende dames, die gaarne naar tournooien en pelgrimages gaan, en vertelt waarschuwende exempelen van vrouwen, die een bedevaart ondernamen als voorwendsel tot een samenkomst met den geliefde. "Et pour ce a cy bon exemple comment l'on ne doit pas aler aux sains voiaiges pour nulle folie plaisance."[3] Juist zoo beschouwt ze Nicolaas van Clemanges: men gaat op feestdagen naar verafgelegen kerken van heiligen ter beevaart, minder om zijn gelofte te lossen dan om des te vrijer af te dwalen. Het is een bron van velerlei misdrijven; daar bij de heilige plaatsen zijn steeds de verfoeilijke koppelaarsters aanwezig, om de meisjes te verlokken.[4] Het is het gewone geval in de Quinze joyes de mariage: de jonge vrouw wil wel eens een verzetje en bepraat haar man, dat het kind ziek is, omdat zij de bedevaart nog niet heeft volbracht, waartoe zij in 't kraambed de gelofte deed.[5] De voorbereiding tot het huwelijk van Karel VI met Isabella van Beieren wordt ingeleid met een pelgrimage.[6] Geen wonder, dat de ernstige mannen der moderne devotie in de bedevaarten weinig nut zien. Die vele bedevaarten doen, worden zelden heilig, zegt Thomas a Kempis, en Frederik van Heilo wijdt aan de zaak een afzonderlijk tractaat Contra peregrinantes.[7] In al deze ontwijdingen van het geloof door de onbeschaamde vermenging met het zondige leven ligt meer naïeve gemeenzaamheid met den godsdienst dan regelrechte onvroomheid. Enkel een samenleving, die geheel doortrokken is van het godsdienstige, en die het geloof als iets vanzelfsprekends aanvaardt, kent al deze excessen en ontaarding. Het waren dezelfde menschen, die de dagelijksche sleur van een half verliederlijkte godsdienstpraktijk volgden, en die dan plotseling onder het vlammende woord van een preekenden bedelmonnik vatbaar waren voor de uitersten van heilige ontroering.

Zelfs een botte zonde als het vloeken komt enkel op uit een sterk geloof. Want in zijn oorsprong als bewuste eed is de vloek het teeken van een tot in de nietigste dingen aanwezig besef van de tegenwoordigheid van het goddelijke. Alleen het besef van waarlijk den hemel te tarten geeft aan den vloek zijn zondige bekoring. Eerst waar elk besef van te zweren en elke vrees voor de vervulling van den vloek geweken is, verslapt het vloeken

  1. Gerson, Expostulatio ... adversus corruptionem juventutis per lascivas imagines et alia hujusmodi, Opera, III p. 291; cf. De parvulis ad Christum trahendis, ib. p. 281; Contra tentationem blasphemiae, ib. p. 246.
  2. Le livre du chevalier de la Tour-Landry, p. 80, 81, vgl. Machaut, Livre du Voir-Dit, p. 143ss.
  3. Ib. p. 55, 63, 73, 79.
  4. Nic. de Clemangiis, l.c. p. 145.
  5. Quinze joyes de mariage, p. 127, vgl. p. 19, 29. 124.
  6. Froissart, ed. Luce et Raynaud, XI p. 225ss.
  7. Chron. Montis S. Agnetis, p. 341; J. C. Pool, Frederik v. Heilo en zijne schriften, Amsterdam, 1866, p. 126; vgl. Hendrik Mande bij W. Moll, Joh. Brugman en het godsd. leven onzer vaderen in de 15e eeuw, 1854, 2 dln., I p. 264.