Naar inhoud springen

Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/154

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Sint Jan is. Anderen worden door Sint Fiacrius, den kluizenaar, met puisten gekweld; gij, o Damianus, belemmert de waterloozing. Sint Antonie brandt hun de gewrichten met jammerlijk vuur, Sint Pius maakt hen kreupel en lam."[1]

"Sainct Anthoine arde le tripot! Sainct Anthoine arde la monture!"[2] In verwenschingen als deze is de heilige geheel een booze vuur-demon geworden.

Zelfs de bejegening der godheid zelf kan door deze fetichistische voorstelling aangetast worden. Te Haarlem wordt in 1492 een knaap uit de Groningsche Ommelanden terechtgesteld, die na zijn geld bij het dobbelen verloren te hebben, een kerk was binnengeloopen en twee dolksteken had toegebracht aan het beeld van den Gekruisigde.[3]

De gevoels- en gedachteninhoud van de heiligenvereering was voor zulk een groot deel vastgelegd in de kleuren en vormen der beelden, dat de onmiddellijk aesthetische opvatting voortdurend dreigde, de religieuze gedachte op te heffen. Tusschen het aanschouwen van den glans van het goud, van de pijnlijk getrouwe weergave van de stoffen der kleedij, van den vromen blik der oogen, en de levende voorstelling van den heilige in het bewustzijn, was nauwelijks meer plaats voor de overdenking, wat de Kerk toestond en wat zij verbood, dien heerlijken wezens aan hulde en innigheid te bieden. De heiligen leefden in den geest des volks als goden. Wanneer dat gevaar voor de volksvroomheid gevreesd wordt door de angstvallig rechtgeloovige kringen der Windesheimers, verbaast het ons niet. Doch wel sprekend is het, wanneer die gedachte plotseling opgaat aan een geest als Eustache Deschamps, den oppervlakkigen, banalen hofdichter, die juist in zijn begrensdheid zulk een voortreffelijke spiegel is van het gewone geestesleven van zijn tijd.

"Ne faictes pas les dieux d'argent,
D'or, de fust,[4] de pierre ou d'arain,
Qui font ydolatrer la gent....
Car l'ouvrage est forme plaisant;
Leur painture dont je me plain,
La beauté de l'or reluisant,
Font croire à maint peuple incertain
Que ce soient dieu pour certain,
Et servent par pensées foles
Telz ymages qui font caroles[5]
Es moustiers où trop en mettons;
C'est tresmal fait: a brief paroles,
Telz simulacres n'aourons.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Prince, un Dieu croions seulement
Et aourons parfaictement
Aux champs, partout, car c'est raisons.
Non pas faulz dieux, fer n'ayment,
Pierres qui n'ont entendement:
Telz simulacres n'aourons."[6]

Zou het niet op te vatten zijn als een onbewuste reactie tegen de heiligenvereering, wanneer in de late Middeleeuwen zoo sterk geijverd wordt voor de vereering van den beschermengel? In de heiligenvereering was het levende geloof veel te veel gekristalliseerd; men had be-

  1. Rob. Gaguini Epistole et Orationes, ed. Thuasne. II p. 176.
  2. Oeuvres de Coquillart, ed. Ch. d'Héricault (Bibl. elzevirienne) 1857. 2 vol., II p. 281.
  3. Molinet, IV p. 284.
  4. Fust = hout.
  5. font caroles = in 't rond staan.
  6. Deschamps, VIII p. 201, no. 1489.