Naar inhoud springen

Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/153

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

vormen, dan valt het op, dat allen in hun beeltenis iets sensationeels hadden, dat de verbeelding prikkelde. Achatius zag men met een doornenkroon, Aegidius met een hinde, Sint Joris met den draak, Blasius in een hol met wilde dieren, Christoffel als een reus, Cyriacus met den duivel aan een ketting, Dionysius met zijn hoofd in den arm, Erasmus in zijn gruwelijke marteling met de windas, die hem de darmen uittrekt, Eustachius met het kruisdragend hert, Pantaleon als geneesheer, met een leeuw, Vitus in een ketel, Sint Barbara met haar toren, Catharina met het rad en het zwaard, Margareta met een draak.[1] Het zou niet onmogelijk zijn, dat de bijzondere opmerkzaamheid voor deze veertien van het treffende in hun beeld haar uitgangspunt had genomen.

Tal van heiligennamen waren verbonden geraakt aan bepaalde ziekten, zooals Sint Antonie aan verschillende vurige huidziekten, Sint Maurus aan de jicht, Sint Sebastiaan, Sint Rochus, Sint Aegidius, Sint Christoffel, Sint Valentijn en Sint Adriaan aan de pest. Hier school nog een ander gevaar voor ontaarding van het volksgeloof. Het euvel heette naar den heilige: Sint Antonies vuur, "mal de Saint Maur" en tallooze dergelijke. De heilige stond dus bij het denken aan de ziekte van aanvang af op den voorgrond der gedachte. Dat denken was geladen met heftige gemoedsbeweging; vooral waar het de gevreesde pest gold. De pestheiligen werden in de vijftiende eeuw druk vereerd: met officiën in de kerken, met processies, met broederschappen, een geestelijke ziekteverzekering als 't ware. Hoe licht kon nu het sterke besef van Gods toorn, dat door iedere epidemie werd gewekt, overslaan op den heilige, die de voorstelling in beslag nam. Niet Gods ondoorgrondelijke rechtvaardigheid heeft de ziekte veroorzaakt, maar de toorn van den heilige is het, die haar zendt en verzoening eischt. Wanneer hij ze geneest, waarom zal hij haar dan ook niet veroorzaken? Zoo was een heidensche verplaatsing van het geloof uit de religieus ethische in de magische sfeer gegeven, waarvoor de Kerk enkel in zooverre aansprakelijk kon worden gesteld, als zij er niet genoeg rekening mee hield, hoe haar zuivere leer vertroebelde in een onwetenden geest. Rabelais vertelt van volkspredikers, die der gemeente Sint Sebastiaan voorhielden als den veroorzaker der pest, Sint Eutropius (wegens de assonantie met ydropique?) als dien der waterzucht.[2] De werkelijke aanwezigheid van zulk een voorstelling wordt gestaafd door meer dan één getuigenis. Eustache Deschamps laat den door huidziekte geplaagden bedelaar zeggen:

"Saint Anthoine me vent trop chier
Son mal, le feu ou corps me boute",[3]

en den jichtige voegt hij toe: wel, als ge niet loopen kunt, spaart ge weggeld uit:

"Saint Mor ne te fera fremir."[4]

In zijn hoongedicht De validorum per Franciam mendicantium varia astucia beschrijft Robert Gaguin de bedelaars aldus: "Deze valt ter aarde, terwijl hij stinkend speeksel opgeeft, en bazelt, dat dit het wonderwerk van

  1. In de zooeven aangehaalde ballade van Deschamps ook Martha, die de Tarasque te Tarascon vernietigde.
  2. Gargantua, l.I ch. 45.
  3. ou = au.
  4. Deschamps, no. 1230, VI p. 323.