Naar inhoud springen

Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/164

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

leest wel, dat onze Heer geweend heeft, maar niet, dat hij ooit gelachen heeft. "Douls, courtois et debonnaire — noemt Froissart hem — vierge de son corps, moult large aumosnier. Le plus du jour et de la nuit il estoit en oroisons. En toute sa vye il n'y ot fors humilité."[1] In den beginne tracht zijn adellijke omgeving hem van zijn plannen van wereldverzaking af te brengen. Wanneer hij ervan spreekt, om te gaan zwerven en prediken, krijgt hij ten antwoord: je bent veel te lang; iedereen zou je terstond herkennen. En je zoudt niet tegen de kou kunnen. En preeken voor den kruistocht, hoe zou je dat kunnen? — Een oogenblik is het, alsof wij even den ondergrond van dien kleinen starren geest zien. "Je vois bien — zegt Pieter — qu'on me veut faire venir de bonne voye à la malvaise: certes, certes, si je m'y mets, je feray tant que tout le monde parlera de moy." — Heer, antwoordt meester Jean de Marche, zijn biechtvader, er is niemand, die wil, dat ge kwaad zult doen, enkel goed.

Het is duidelijk, dat de hooge verwanten, toen de ascetische neigingen van den knaap onuitroeibaar bleken, bewondering en trots over het geval zijn gaan voelen. Een heilige, en zulk een jonge heilige, uit en in hun midden! Denk u den armen ziekelijken jongen, onder het gewicht van zijn kerkelijke hoogwaardigheid, te midden van de overdadige praal en het hoogmoedig hofleven van Berry en Bourgondië, hijzelf ontoonbaar van vuil en ongedierte, altijd bezig met zijn armzalige kleine zonden. Het biechten zelf was bij hem als tot een slechte gewoonte geworden. Iederen dag schreef hij zijn zonden op een lijstje, en als hij het op een reis of tocht niet had kunnen doen, haalde hij het achterna met uren lang schrijven in. Men zag hem er 's nachts aan schrijven, of bij de kaars zijn lijstjes lezen. Dan stond hij midden in den nacht op, om bij een zijner kapelaans te biechten. Soms klopte hij vergeefs aan hun slaapvertrekken; zij hielden zich doof. Vond hij gehoor, dan las hij de zonden van zijn papiertjes af. Van twee of driemaal per week werd het in zijn laatste dagen tweemaal per dag; de biechtvader mocht niet meer van zijn zijde weg. En toen hij aan de tering eindelijk gestorven was, na te hebben verzocht om van den arme begraven te worden, vond men een heele kist vol van de ceêltjes, waarop de zonden van dit kleine leven dag aan dag waren neergekrabbeld.[2]

Er is nog een geval, dat ons de verhouding van hofkringen en heiligheid eenigermate doet kennen: het verblijf van Saint François de Paule aan het hof van Lodewijk XI. Het zonderlinge vroomheidstype van den koning is zoo bekend, dat het hier niet uitvoerig behoeft te worden behandeld. Lodewijk, "qui achetoit la grace de Dieu et de la Vierge Marie à plus grans deniers que oncques ne fist roy",[3] vertoont al de hoedanigheden van het onmiddellijkste en nuchterste fetichisme. In zijn reliekenvereering, zijn hartstocht voor pelgrimages en processies schijnt elke hoogere wijding, elke zweem van eerbiedige reserve, te ontbreken. Hij solt met de heilige voorwerpen, als waren het enkel dure huismiddeltjes. Het kruis van Saint Laud te Angers moet expresselijk naar Nantes komen, om er een eed op te laten doen,[4] want een eed op het kruis van Saint

  1. Froissart, ed. Kervyn, XIII p. 40.
  2. Acta Sanctorum Julii, t. I p. 486-628.
  3. La Marche, I p. 180.
  4. Lettres de Louis XI, t. VI p. 514, cf. V p. 86, X p. 65.