Naar inhoud springen

Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/182

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

men het bovendien een zeer primitieve geestesfunctie noemen. Het primitieve denken kenmerkt zich door een zwakheid van de waarneming der identiteitsgrenzen tusschen de dingen; het incorporeert in de voorstelling van een bepaald ding alles wat daarmee door gelijkenis of toebehooren in eenig verband staat. De symboliseerende functie hangt daarmede ten nauwste samen.

Het symbolisme verliest evenwel dien schijn van willekeurigheid en onvoldragenheid, zoodra men zich er rekenschap van geeft, dat het onverbrekelijk verbonden is met die opvatting van het bestaande, welke in de Middeleeuwen realisme heette, en die wij, eigenlijk minder treffend, platonisch idealisme noemen.

Alleen dan heeft de symbolische gelijkstelling op grond van gemeenschappelijke kenmerken zin, wanneer die kenmerken het wezenlijke aan de dingen zijn, wanneer de eigenschappen, die het symbool en het gesymboliseerde gemeen hebben, waarlijk als essentiën beschouwd worden. Rozen wit en rood bloeien tusschen doornen. De middeleeuwsche geest ziet terstond een symbolische beteekenis: maagden en martelaars stralen in heerlijkheid tusschen hun vervolgers. Hoe komt de gelijkstelling tot stand? Doordat de hoedanigheden dezelfde zijn: de schoonheid, teerheid, zuiverheid, de bloedroodheid der rozen zijn ook die der maagden en martelaars. Doch dit verband is alleen dan waarlijk zinrijk en vol van mystische beteekenis, wanneer in het verbindende lid, in de hoedanigheid dus, het wezen der beide termen van het symbolisme ligt opgesloten, met andere woorden, wanneer de roodheid en de witheid niet gelden als louter benamingen voor physisch onderscheid op quantitatieven grondslag, maar gezien worden als realiën, wezenlijkheden. Ook óns denken vermag nog elk oogenblik ze zoo te zien,[1] als het maar even terugkeert tot de wijsheid van den wilde, het kind, den dichter en den mysticus, voor wie de natuurlijke gesteldheid der dingen ligt opgesloten in hun algemeene hoedanigheid. De hoedanigheid is hun watheid, de kern van hun zijn. Schoonheid, teerheid, witheid, essentiën zijnde, zijn eenheden: alles wat schoon, teer, wit is, moet in wezen samenhangen, heeft denzelfden bestaansgrond, dezelfde beteekenis (be-teekenis) voor God.

Zoo is er een onverbrekelijk verband tusschen symbolisme en realisme (in den middeleeuwschen zin).

Men moet hier niet te veel denken aan den strijd over de universalia. Zeker, het realisme, dat de "universalia ante res" verklaarde, dat aan de algemeene begrippen wezen en praeëxistentie toekende, is geen alleenheerscher geweest op het gebied van het middeleeuwsche denken. Er zijn ook nominalisten geweest: ook het "universalia post rem" heeft zijn voorstanders gehad. Doch de stelling is niet te gewaagd, dat het radicale nominalisme nooit anders dan tegenstrooming, reactie, oppositie is geweest, en dat het jongere, gematigde nominalisme enkel zekere philosophische bezwaren tegen een extreem realisme tegemoet kwam, maar aan de inhaerent-realistische denkrichting der gansche middeleeuwsche geestesbeschaving niets in den weg legde.

Inhaerent aan de gansche beschaving. Want het komt niet in de eerste plaats op dien strijd van scherpzinnige theologen aan, maar op de voorstellingen, die het geheele verbeeldings- en gedachtenleven, zooals het zich uit in

  1. Over de noodwendigheid van zulk realisme James, l.c., p. 56.