Naar inhoud springen

Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/181

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

anderen kant. Dat weten is ook ons als ongeformuleerd gevoel nog op ieder oogenblik gemeenzaam, wanneer het geluid van den regen op de bladeren of het schijnsel van de lamp over de tafel even doordringt tot een dieper perceptie dan die van den praktischen denk- en handelingszin. Het kan zich voordoen als een ziekelijke oppressie, zoodat de dingen zwanger schijnen van een dreigende persoonlijke bedoeling of van een raadsel, dat men kennen moet en niet kennen kan. Het kan ook, en zal vaker, ons vullen met de rustige en sterkende verzekerdheid, dat ook ons eigen leven deel heeft aan dien geheimen zin der wereld. En hoe meer dat gevoel zich verdicht tot de huivering voor het Eene, waarvan alle dingen uitstroomen, hoe lichter het van de zekerheid van enkele klare oogenblikken zal overgaan tot een blijvend aanwezig levensgevoel, of zelfs een geformuleerde overtuiging. "By cultivating the continuous sense of our connection with the power that made things as they are, we are tempered more towardly for their reception. The outward face of nature need not alter, but the expressions of meaning in it alter. It was dead and is alive again. It is like the difference between looking on a person without love, or upon the same person with love.... When we see all things in God, and refer all things to him, we read in common matters superior expressions of meaning."[1]

Dit is de gevoelsgrond, waarop het symbolisme opgroeit. Bij God bestaat niets ledigs of zonder beteekenis: "nihil vacuum neque sine signo apud Deum".[2] Zoodra God verbeeld was, moest ook dat al, wat van hem uitging en in hem zijn zin had, stollen of kristalliseeren tot geformuleerde gedachten. En zoo ontstaat die grootsche en edele verbeelding van de wereld als één groot symbolisch verband, een kathedraal van ideeën, de allerrijkst rythmische en polyphone uitdrukking van al het denkbare.

De symbolische denkorde staat zelfstandig en op zich zelf gelijkwaardig naast de genetische. De laatste: het begrijpen van de wereld als ontwikkeling, was den Middeleeuwen niet zóo vreemd, als men het wel eens voorstelt. Doch het voortkomen van de dingen uit elkander werd nog alleen gezien onder de naïeve figuur van directe voortteling of van vertakking, en nog alleen toegepast volgens logische deductie, op de dingen van den geest. Die werden gaarne gezien in de geleding van genealogieën of van boomen met vertakkingen: een "arbor de origine juris et legum" rangschikte alles van het recht in het beeld van een wijdgespreiden boom. Enkel deductief toegepast behield de ontwikkelingsgedachte iets schematisch, willekeurigs en onvruchtbaars.

Het symbolisme is, van het standpunt van het causale denken beschouwd, als een geestelijke kortsluiting. Het verband der dingen wordt niet gezocht als een band van oorzaak en gevolg, maar als een van beteekenis en doel. De overtuiging van zulk een verband kan ontstaan, zoodra twee dingen één essentieele eigenschap gemeen hebben, die te betrekken is op iets van algemeene waarde. Of met andere woorden: elke associatie op grond van eenigerlei gelijkheid kan zich onmiddellijk omzetten in het besef van een wezenlijk en mystisch verband. Dit kan van psychologisch gezichtspunt een zeer povere geestesfunctie schijnen. En van ethnologisch gezichtspunt kan

  1. James, Varieties of religieus experience, p. 474, 475.
  2. Irenaeus, Adversus haereses libri V, 1. IV c. 21(3).