Naar inhoud springen

Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/180

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

IX
VERBEELDING EN GEDACHTE


De aandoening wilde zich altijd onmiddellijk omzetten in bonte en gloeiende verbeelding. De geest meende het wonder te hebben begrepen, wanneer hij het voor oogen zag. De behoefte, om het onuitsprekelijke onder zichtbare teekenen te aanbidden, schiep steeds nieuwe figuren. In de veertiende eeuw zijn het kruis en het lam niet meer genoeg, om aan de overstroomende liefde voor Jezus een zichtbaar object te geven: de vereering van den naam Jezus voegt zich daaraan toe, en dreigt zelfs bij sommigen de kruisvereering in de schaduw te stellen. Heinrich Suso tatoeërt zich den naam Jezus op de hartstreek, en vergelijkt het met de beeltenis eener geliefde, die de minnaar in zijn kleed genaaid draagt. Hij zendt doekjes, waarop de zoete naam geborduurd staat, aan zijn geestelijke kinderen.[1]Als Bernardino van Siena een geweldige preek besloten heeft, ontsteekt hij twee kaarsen en vertoont een bord van een el groot, waarop in goud op blauw de naam Jezus te midden van stralen; "het volk dat de kerk vult, ligt op de knieën, allen te zamen huilend en schreiend van zoete aandoening en teedere liefde tot Jezus". [2] Vele andere Franciscanen, en ook predikers van andere orden, volgden het na: Dionysius de Kartuizer wordt met zulk een naambord in de hoogopgeheven handen afgebeeld. De zonnestralen als helmteeken boven het wapen van Genève worden uit deze vereering afgeleid.[3] Zij scheen den kerkelijken autoriteiten bedenkelijk; men sprak van bijgeloof en idolatrie, er ontstonden tumulten voor en tegen het gebruik. Bernardino werd voor de curie gedaagd, en paus Martinus V verbood de gewoonte. [4] Doch in een anderen vorm vond weldra de behoefte, om den Heer zichtbaar te aanbidden, gewettigde bevrediging: de monstrans stelde de gewijde hostie zelf tot aanbidding ten toon. Voor den torenvorm, dien zij bij haar eerste opkomen in de veertiende eeuw had, kreeg de monstrans weldra dien van de stralende zon, symbool der goddelijke liefde. Ook hier had de Kerk aanvankelijk nog bedenkingen gekoesterd; het gebruik der monstrans was enkel gedurende de week van het sacramentsfeest toegestaan.

De overmaat van verbeeldingen, waarin de uitbloeiende middeleeuwsche gedachte bijna alles had opgelost, zou louter wilde fantasmagorie zijn geweest, wanneer niet bijna elke figuur, elk beeld, zijn plaats had gehad in het groote, alles omvattende denksysteem van het symbolisme.

Er was geen groote waarheid, die de middeleeuwsche geest stelliger wist, dan die van het woord aan de Corinthen: "Videmus nunc per speculum in aenigmate, tunc autem facie ad faciem"; "Want wij zien nu door eenen spiegel in eene duistere rede, maar alsdan zullen wij zien aangezicht tot aangezicht". — Zij hebben nooit vergeten, dat elk ding absurd zou zijn, als zijn beteekenis uitgeput was in zijn onmiddellijke functie en verschijningsvorm, dat alle dingen met een heel stuk reiken in de wereld aan den

  1. Seuse, Leben, kap. 4, 45, Deutsche Schriften, p. 15, 154; Acta Sanctorum Jan., t. II p. 656.
  2. Hefele, l.c., p. 167; vgl. p. 259 "Over den naam van Jezus", B.'s verdediging van het gebruik.
  3. Eug. Demole, Le soleil comme cimier des armes de Genève, vermeld Revue historique CXXIII p. 450.
  4. Rod. Hospinianus, De templis etc. ed. IIa, Tiguri, 1603, p. 213.