Naar inhoud springen

Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/19

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

De politieke voorstellingen, waarin men leeft, zijn die van het volkslied en den ridderroman. Er zijn een beperkt getal koningstypen: de edele, rechtvaardige vorst, de door booze raden misleide vorst, de vorst wreker van de eer van zijn geslacht, de vorst in het ongeluk door de trouw der zijnen gesteund. Het eeuwige wantrouwen, of het geld door de kroon wel in het algemeen welzijn wordt besteed, vindt zijn uitdrukking in de steeds terugkeerende voorstellingen: de koning wordt omringd door hebzuchtige, sluwe raadgevers, of de weelde en overdaad van 's konings hofhouding is er schuld aan, dat het slecht gaat met het land. Zoo reduceeren zich de politieke kwesties voor het volk tot de gevallen van de sproke. Philips de Goede begreep, welke taal het volk verstond. Tijdens zijn feesten in den Haag in 1456 heeft hij, om indruk te maken op de Hollanders en Friezen, die zouden meenen, dat het hem aan geld ontbrak om het bisdom Utrecht te vermeesteren, in een kamer naast de ridderzaal dertig duizend mark zilver aan kostelijk vaatwerk laten uitstallen. Iedereen mag er naar komen kijken. Bovendien zijn er uit Rijssel twee geldkisten meegebracht met tweehonderdduizend gouden leeuwen. Men mag beproeven, ze op te lichten, maar het is moeite vergeefsch[1]. Kan er opvoedkundiger vermenging van staatscrediet en kermisvermaak bedacht worden?

Het vorstelijk leven en bedrijf had nog menigmaal een fantastisch element, dat ons aan den khalief uit Duizend en één Nacht herinnert. Zij handelen te midden van de koel berekende politieke ondernemingen soms met een roekelooze onstuimigheid, die om een persoonlijke gril hun leven en hun werk in gevaar brengt. Eduard III waagt er zichzelf, den prins van Wales en de zaak van zijn land aan, om een vloot van spaansche koopvaarders aan te vallen, ter vergelding van eenige zeerooverij[2]. — Philips de Goede heeft er zijn zinnen op gezet, een zijner archers te huwen aan een rijke brouwersdochter uit Rijssel. Toen de vader dit tegenwerkt en er het Parlement van Parijs inhaalt, breekt de hertog, in woede ontstoken, de gewichtige staatsbesognes, die hem in Holland hielden, plotseling af, en onderneemt, in den heiligen tijd vlak voor Paschen nog wel, een gevaarlijke zeereis van Rotterdam naar Sluis, om zijn zin door te drijven[3]. Een andermaal is hij in zinneloozen toorn om een twist met zijn zoon als een weggeloopen schooljongen stil uit Brussel gereden, en verdwaalt 's nachts in het bosch. Als hij weer terecht is, valt de hachelijke taak, om hem weer in zijn gewone doen te brengen, den ridder Philippe Pot te beurt. De handige hoveling vindt het rechte woord: "Bonjour monseigneur, bonjour, qu'est cecy? Faites-vous du roy Artus maintenant ou de messire Lancelot?"[4]

Hoe khaliefachtig doet het aan, wanneer dezelfde hertog, als de geneesheeren hem hebben voorgeschreven, zich het hoofd kaal te laten scheren, gelast, dat alle edelen zullen doen als hij, en Peter van Hagenbach opdraagt, om waar hij een edelman ongeschoren vond, hem van zijn haardos te ontdoen[5]. Of wanneer de jonge koning van Frankrijk Karel VI, met een vriend op één paard,

  1. Chastellain, III p. 92.
  2. Jean Froissart, Chroniques, ed. S. Luce et G. Raynaud (Soc. de l'hist. de France) 1869-1899,11 vol. (niet verder dan 1385), IV, p. 89-93.
  3. Chastellain, III p. 85 ss.
  4. Ib. III p. 279.
  5. La Marche. II p. 421.