Naar inhoud springen

Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/200

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

in ons begin: daer en vinden wi anders niet dan wilde, woeste, onghebeelde bloetheit, die altoes antwoert der ewicheit."[1]

In deze aanhalingen uit Ruusbroec zijn ook de twee laatste beschrijvingsmiddelen reeds uitgeput: het licht, dat in duister verkeert, en de zuivere negatie, het afzien van alle weten. Het innigst heimelijke wezen Gods zijn duisternis te noemen, was reeds van den Pseudo-Areopagiet. En zijn naamgenoot, bewonderaar en commentator, de Kartuizer, werkt dien term uit. "En de alleruitmuntendste, onmetelijke, onzichtbare volheid zelve van uw eeuwig licht wordt de goddelijke duisternis genoemd, waarin gij gezegd wordt te wonen, die de duisternissen tot uw schuilplaats stelt."[2] "En de goddelijke duisternissen zelve zijn bedekt voor alle licht en verborgen voor alle gezicht, wegens den onomschrijfelijken en ondoordringbaren glans der eigen klaarheid." De duisternis is het niet weten, het ophouden van alle begrip: "Hoe meer de geest uw overschitterend goddelijk licht nadert, hoe voller hem uw onbenaderbaarheid en onbegrijpelijkheid blijken, en als hij de duisternis is ingegaan, bezwijken spoedig alle naam en alle kennen geheel (omne nox nomen omnisque cognitio prorsus deficient). Maar dit zal den geest zijn, u te zien: te zien, dat gij geheel onzichtbaar zijt; en hoe klaarder hij dat ziet, hoe helderder hij u aanschouwt. Naar deze overlichte duisternis bidden wij te mogen worden, o gezegende Drievuldigheid, en door onzichtbaarheid en onwetendheid u te zien en te kennen, die boven alle gezicht en kennis zijt. Aan hen alleen verschijnt gij, die, na al het waarneembare en begrijpbare te zijn te boven gekomen en te hebben achtergelaten, en ook al het geschapene en desgelijks zich zelven, intreden in de duisternis, waarin gij waarlijk zijt."[3]

Zooals het licht in duister verkeert, zoo verkeert het hoogste leven in den dood. Als de ziel, zegt Eckhart, begrepen heeft, dat in het rijk Gods geen schepsel komen kan, dan gaat de ziel haar eigen weg en zoekt God niet meer. "Und allhie so stirbet si iren hohsten tot. In disem tot verleuset di sele alle begerung und alle bild und alle verstentnüzz und alle form und wirt beraubt aller wesen. Und daz seit sicher als got lebt: als wenik mak di sele, di also geistlich tot ist, einik weis oder einik bild vorgetragen einigen menschen. Wann diser geist ist tot und ist begraben in der gotheit." Ziel, als ge niet u zelve verdrinkt in deze bodemlooze zee der godheid, zoo kunt gij niet bekennen dezen goddelijken dood.[4]

Het schouwen Gods door ontkenningen, zegt Dionysius elders, is volkomener dan dat door bevestigingen. "Want wanneer ik zeg: God is goedheid, zijn (essentia), leven, schijn ik aan te duiden, wát God is, alsof dat hetgeen hij is, iets gemeen had met of eenigszins gelijk ware aan het geschapene, terwijl het vaststaat, dat hij onbe-

  1. Spieghel der ewigher salicheit, cap. 19, p. 144, cap. 23, p. 227; — antwoert = beantwoordt aan.
  2. II Par. 6, I: Dominus pollicitus est, ut habitaret in caligine. Ps. 17.13: Et posuit tenebras latibuum suum.
  3. Dion. Cart. De laudibus sanctae et individuae trinitatis per modum horarum, Opera, t. XXXV p. 137/8, id. XLI p. 263 etc.; vgl. De passione dni salvatoris dialogus, t. XXXV p. 274: "ingrediendo caliginem, hoc est ad supersplendidissimae ac prorsus incomprehensibilis Deitatis praefatam notitiam pertingendo per omnem negationem ab ea."
  4. Jostes, Meister Eckhart und seine Jünger, 1895, p. 95.