Naar inhoud springen

Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/23

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

beter hebben begrepen dan deze eenvoudige, primitieve motieven van haat en wraak? De aanhankelijkheid aan den vorst was van een kinderlijk impulsief karakter, een onmiddellijk gevoel van trouw en gemeenschap. Het is een uitbreiding van het oude sterke besef, dat de eedhelpers aan den klager, de mannen aan hun heer bond, en dat in veete en strijd tot allesvergetenden hartstocht aangloeide. Het is partijgevoel, geen staatsgevoel. De latere middeleeuwen zijn de tijd der groote partijstrijden. In Italië consolideeren de partijen zich reeds in de 13e eeuw, in Frankrijk en de Nederlanden rijzen ze overal omhoog in de 14e. Iedereen, die de geschiedenis van die tijden bestudeert, moet wel eens getroffen zijn door de gebrekkigheid, waarmee die partijschappen door de moderne geschiedvorsching uit economisch-politieke oorzaken worden verklaard. De economische tegenstellingen, die men eraan ten grondslag legt, zijn veelal louter schematische constructies, die men met den besten wil niet uit de bronnen kan aflezen. Zonder de aanwezigheid van economische oorzaken te loochenen, is men geneigd te vragen, of ter verklaring van den laat-middeleeuwschen partijstrijd een politisch- psychologisch gezichtspunt niet meer profijt oplevert dan een politisch- economisch. Op de onmiddellijke basis van hartstochtelijke trouw, van familietrots en wraakzucht kan men de partijen als 't ware zien agglomereeren uit de beperkte veeten van den zuiver-feodalen tijd. Met de versterking van de staatsmacht, met de uitbreiding van de geldmacht nemen de primitieve gevoelens van solidariteit en gemeenschapseer breeder, openlijker vormen aan. Wanneer een scherpziend tijdgenoot verklaart, dat voor den haat van Hoekschen en Kabeljauwschen geen redelijke gronden waren te bespeuren[1], moet men niet minachtend de schouders ophalen en wijzer willen zijn dan hij.

Hoe hevig de gemoedsbeweging van vorstentrouw werken kon, leest men op elke bladzijde der middeleeuwsche geschiedenis. De dichter van het mirakelspel Marieken van Nimwegen vertoont ons, hoe Marieken's kwade moei, na zich met de buurvrouwen half razend gekeven te hebben over den twist van Arnold en Adolf van Gelre, zich ophangt uit spijt, dat de oude hertog uit zijn gevangenis is verlost. Blijkbaar was dit dus voor hem een waarschijnlijk motief. Midden in den nacht laten de schepenen van Abbeville de klokken luiden, omdat er een bode gekomen is van Karel van Charolais met verzoek om te bidden voor de genezing zijns vaders. De verschrikte burgers stroomen ter kerke, ontsteken honderden kaarsen, liggen geknield of neergeworpen, in tranen, den ganschen nacht, terwijl de klokken aldoor luiden[2].

Als het volk van Parijs, in 1429 nog Engelsch-Bourgondischgezind, verneemt, dat broeder Richard, die hen nog pas zoo innig had aangegrepen met zijn preeken, een Armagnac is, en de steden heimelijk ompraat, dan vervloeken zij hem bij God en de heiligen; voor den tinnen penning met den naam van Jezus, dien hij hun gegeven had, nemen zij het Andrieskruis, het partijteeken van Bourgondië. Zelfs het hervatten van de dobbelspelen, waartegen broer Richard geijverd had, geschiedde, meent de burger van Parijs, "en despit de luy"[3].

  1. Basin, III p. 74.
  2. Chastellain, IV p. 201. Vergelijk mijn studie Uit de voorgeschiedenis van ons nationaal besef, in De Gids 1912, I.
  3. Journal d'un bourgeois, p. 242; vgl. Monstrelet, IV p. 341.