Naar inhoud springen

Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/234

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

het minst Italiaansche, dat ooit uit oogen keek. Doch de aanduiding van het stuk als "Hernoul le fin avez sa femme dedens une chambre" in den inventaris der schilderijen van Margareta van Oostenrijk uit 1516[1] blijft wel een sterk argument, om er Arnolfini in te zien. In dat geval beschouwe men het eigenlijk niet als een "burgerlijk portret". Want Arnolfini was een groot heer, herhaaldelijk raadsman der hertogelijke regeering in gewichtige zaken. Hoe het zij, de man, die hier is afgebeeld, was een vriend van Jan van Eyck. Dat getuigt die fijn zinrijke wijze, waarop de schilder zijn werk heeft gewaarmerkt, het opschrift boven den spiegel: "Johannes de Eyck fuit hic, 1434". Jan van Eyck is hier geweest. Zooeven nog. In de suizende stilte van die binnenkamer toeft nog de klank van zijn stem. De innige teerheid en de stille vrede, zooals eerst Rembrandt ze opnieuw zal geven, liggen in dit stuk besloten, alsof het Jan's eigen hart was. Hier is opeens die avond der Middeleeuwen terug, dien wij kennen, en toch zoo dikwijls in de litteratuur, de geschiedenis, het geloofsleven dier tijden vergeefs zoeken: de gelukkige, edele, serene en eenvoudige Middeleeuw van het volkslied en de kerkmuziek. Hoe ver zijn wij nu weer van dien schellen lach en den toomeloozen hartstocht!

Dan ziet wellicht onze verbeelding een Jan van Eyck, die buiten het felle, bonte leven van zijn tijd stond, een eenvoudige, een droomer, die met gebogen hoofd, den blik naar binnen gekeerd, door 't leven sloop. Voorzichtig, of het wordt een kunsthistorische novelle: hoe 's hertogen "varlet de chambre" met weerzin de hooge heeren diende, hoe zijn kunstmakkers met diepe smart hun hooge kunst moesten verloochenen, om mee te werken aan hoffeesten en vlootuitrusting.

Er is niets, wat zulk een voorstelling rechtvaardigt. De kunst der Van Eyck's, die wij bewonderen, stond midden in het hofleven, dat ons afstoot. Het weinige wat wij van het leven dier schilders weten, toont hen ons als lieden van de wereld. De hertog van Berry is met zijn hofschilders op den besten voet. Froissart ontmoette hem in gemeenzaam onderhoud met André Beauneveu in zijn wonderkasteel Mehun sur Yevre. [2] De drie gebroeders van Limburg, de groote verluchters, verblijden den hertog op nieuwjaar met een surprise: een nieuw verlucht handschrift, dat "un livre contrefait" blijkt, "d'une pièce de bois blanc paincte en semblance d'un livre, où il n'a nulz feuillets ne riens escript".[3] Jan van Eyck heeft zich zonder twijfel midden in het hofleven bewogen. Voor de geheime diplomatieke zendingen, waarmee Philips de Goede hem belastte, was een wereldkenner noodig. Hij gold in zijn eeuw als een geletterde, die klassieken las en meetkunde bestudeerde. Met een lichte bizarrerie heeft hij zijn bescheiden zinspreuk "Als ik kan" in Grieksche karakters vermomd.

Werden wij niet door deze en dergelijke gegevens gewaarschuwd, dan zouden wij allicht geneigd zijn, de kunst der Van Eyck's op een verkeerde plaats in het leven der vijftiende eeuw te zien. Daar zijn in dien tijd twee voor onzen blik scherp gescheiden levenssferen. Hier is de cul-

  1. W.H.J. Weale, Hubert and John van Eyck, Their life and work, London-New York, 1908, p. 70(1).
  2. Froissart, ed. Kervyn, XI p. 197.
  3. P. Durrieu, Les très riches heures de Jean de France, duc de Berry (Heures de Chantilly), Paris, 1904, p. 81.