Naar inhoud springen

Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/275

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

beeld, dan vervalt de vijftiende-eeuwsche kunst in het belachelijke. De groote schilderkunst bleef daarvoor gespaard door haar strenge onderwerpen, maar de boekverluchting kon zich niet onttrekken aan het afbeelden van al de mythologische en allegorische fantazie, die de litteratuur aanbracht. Een goed voorbeeld levert de illustratie van de Epitre d'Othéa à Hector,[1] een uitgewerkte mythologische fantazie van Christine de Pisan. Het is het onbeholpenste wat men zich kan voorstellen. De Grieksche goden dragen groote vlerken achter aan hun hermelijnmantels of bourgondische tabberts; de geheele opzet en uitdrukking mislukt: Minos, Saturnus, die zijn kinderen verslindt, Midas, die den prijs uitdeelt, zij vallen allen even zot uit. Doch zoodra de verluchter in den achtergrond even zijn hart kan ophalen aan een herdertje met schaapjes of een heuveltje met galg en rad, vertoont hij de gewone vaardigheid. [2] Men is hier aan de grens van het beeldend vermogen dezer kunstenaars. In vrij scheppende verbeelding zijn zij tenslotte ongeveer even beperkt als de dichters.


De allegorische verbeelding had de fantazie in een impasse geleid. De allegorie kluistert wederkeerig het beeld en de gedachte. Het beeld kan niet vrij geschapen worden, omdat het de gedachte volkomen moet omschrijven, en de gedachte wordt in haar vlucht belemmerd door het beeld. De fantazie heeft zich gewend, de gedachte zoo nuchter mogelijk in beeld over te brengen, zonder eenig gevoel voor stijl. Temperantia draagt op haar hoofd een uurwerk, om haar aard aan te duiden. De verluchter van de Epitre d'Othéa nam daartoe eenvoudig het hangklokje, dat hij ook bij Philips den Goede aan den wand plaatste.[3] — Wanneer een scherp natuurlijk observeerende geest als Chastellain uit eigen vinding allegorische figuren teekent, valt het bijster barok uit. Hij ziet bij voorbeeld in het rechtvaardigingsbetoog naar aanleiding van zijn gewaagd politiek gedicht Le dit de vérité[4] vier dames, die hem aanklagen. Zij heeten Indignation, Réprobation, Accusation, Vindication. Ziehier, hoe hij de tweede beschrijft.[5] "Ceste dame droit-cy se monstroit avoir les conditions seures,[6] raisons moult aguës et mordantes; grignoit les dens et mâchoit ses lèvres; niquoit de la teste souvent; et monstrant signe d'estre arguëresse, sauteloit sur ses pieds et tournoit l'un costé puis çà, l'autre costé puis là; portoit manière d'impatience et de contradiction; le droit oeil avoit clos et l'autre ouvert; avoit un sacq plein de livres devant lui, dont les uns mit en son escours[7] comme chéris, les autres jetta au loin par despit; deschira papiers et feuilles; quayers jetta au feu félonnement; rioit sur les uns et les baisoit; sur les autres cracha par vilennie et les foula des pieds; avoit une plume en sa main, pleine d'encre, de laquelle roioit maintes ecritures notables ...; d'une esponge aussy noircissoit aucunes ymages, autres esgratinoit aux

  1. Christine de Pisan, Epitre d'Othéa à Hector, Ms. 9392 de Jean Miélot, ed. J. van den Gheyn, Bruxelles 1913.
  2. L.c., pl. 5, 8, 26, 24, 25.
  3. Van den Gheyn, Epitre d'Othéa, pl. I en 3; Michel, Histoire de l'art IV, 2 p. 603, Michel Colombe, grafmonument uit de kathedraal van Nantes, id. 616, figuur van Temperantia aan het grafmonument der kardinalen van Amboise in de kathedraal van Rouen.
  4. Zie daarover mijn opstel Uit de voorgeschiedenis van ons nationaal besef, De Gids 1912, I.
  5. Exposition sur verité mal prise, Chastellain, VI p. 249.
  6. zuur.
  7. gordel.