Naar inhoud springen

Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/34

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

zoek, de grooten plunderen de kleinen, en de kleinen elkander. Zijn hypochondrie brengt hem zelfs, naar zijn zeggen, tot den rand van den zelfmoord. Hij beschrijft zich zelf:

"Et je, le pouvre escrivain,
Au cueur triste, faible et vain,
Voyant de chascun le dueil,
Soucy me tient en sa main;
Toujours les larmes à l'oeil,
Rien fors mourir je ne vueil"[1].

Alle uitingen van de levensstemming der aanzienlijken bevestigen de sentimenteele behoefte aan een zwarten dos der ziel. Bijna iedereen komt getuigen, dat hij niets dan ellende heeft gezien, en dat nog erger te wachten staat, dat hij den afgelegden levensweg niet zou willen teruggaan. "Moi douloreux homme, né en eclipse de ténèbres es espesses bruynes de lamentation", aldus dient Chastellain zich aan[2]. "Tant a souffert La Marche" heeft de hofpoëet en kroniekschrijver van Karel den Stoute zich tot devies gekozen; een bitteren smaak vindt hij aan 't leven, en zijn portret vertoont ons die morose trekken, welke op zooveel beeltenissen van dien tijd onzen blik boeien[3].

Schijnt er een leven zoo vervuld van aardschen hoogmoed en pralende genotzucht, en zoo bekroond met welslagen als dat van Philips den Goede? Toch schuilt ook daaronder de levensmoeheid van den tijd. Als hem de dood van zijn eenjarig zoontje wordt bericht, zegt hij: "had het God behaagd, dat ik ook zoo jong gestorven ware, ik zou mij wel gelukkig achten"[4].

Is het niet opmerkelijk, dat in dezen tijd in het woord melancholie de beteekenissen van droefgeestigheid, ernstig nadenken en fantazie ineen vloeien? Zoozeer scheen elke ernstige bezigheid van den geest in het sombere te moeten overzweven. Froissart zegt van Philips van Artevelde, die nadenkt over een pas ontvangen tijding: "quant il eut merancoliet une espasse, il s'avisa que il rescriproit aus commissaires dou roi de France" enz. Deschamps zegt van iets, wat in leelijkheid de verbeelding te boven gaat: geen schilder is zoo "merencolieux", dat hij het zou kunnen schilderen[5].

In het pessimisme van deze verzadigden, ontgoochelden, vermoeiden is een religieus element, doch slechts een gering. Door hun levensmoeheid speelt zeker ook de verwachting van het naderend einde der wereld, die door de bloeiend herleefde volksprediking der bedelorden overal met versche dreiging en verhoogde kleur van verbeelding in het gemoed was gestort. De duistere en verwarde tijden, de chronische oorlogsellende waren wel geschikt, die gedachte te versterken. Er schijnt in de laatste jaren der veertiende eeuw een volksgeloof te

  1. A. de la Borderie, Jean Meschinot, sa vie et ses oeuvres, Bibl. de l'Ecole des chartes LVI 1895, pp. 277, 280, 305, 310, 312, 622, etc.
  2. Chastellain, I p. 10, Prologue, vgl. Complainte de fortune, VIII p. 334.
  3. La Marche, I p. 186, IV p. LXXXIX; H. Stein, Etude sur Olivier de la Marche, historien, poète et diplomate, (Mém. couronnés etc. de l'Acad. royale de Belg. t. XLIX) Bruxelles 1888, frontispice.
  4. Monstrelet, IV p. 430.
  5. Froissart ed. Luce, X. p. 275; Deschamps no. 810 (IV p. 327); vgl. Les Quinze joyes demariage, (Paris, Marpon et Flammarion) p. 64 (quinte joye); Le livre messire Geoffroi de Charny, Romania XXVI 1897, p. 399.