Naar inhoud springen

Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/68

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

vouldrez" kan men evengoed den dolenden ridder hooren, die zijn trouw aan zijn dame wijdt, als den renaissance-mensch, die zich overgeeft aan het leven, zooals het tot hem komt.

Zoo is het schoone beeld van den ridder. Weliswaar blijkt uit andere gegevens, dat de werkelijke Boucicaut er niet in alle opzichten aan kan hebben beantwoord: hij deelde de gewelddadigheid en de geldzucht, in zijn stand zoo gewoon.[1]

In een geheel andere nuance ziet men den modelridder in den biografischen roman over Jean de Bueil, ‘‘Le Jouvencel’‘. Deze kapitein, die onder het vaandel van Jeanne Darc gestreden had, later gemengd was in den opstand der Praguerie en den oorlog "du bien public", en in 1477 stierf, heeft, in ongenade bij den koning, omstreeks 1465 aan drie van zijn dienaren een verhaal van zijn leven geïnspireerd, getiteld ‘‘Le Jouvencel’‘.[2] In tegenstelling met het leven van Boucicaut, waarin de historische vorm een romantischen geest bergt, draagt ‘‘Le Jouvencel’‘ bij een gefingeerden vorm een sterk reëel karakter, althans in het eerste gedeelte. Het staat misschien in verband met het veelvoudig auteurschap, dat het werk verderop verloopt in een bloemzoete romantiek. Daar is de gruwelijke tocht van de Fransche krijgsbenden op Zwitsersch gebied in 1444, en de slag bij Sankt Jakob an der Birs, waar de boeren van het Bazelsche land hun Thermopylae vonden, vermomd in den ijdelen opschik van een afgezaagd bedenksel van herderlijke min.

In sterk contrast daarmee geeft het eerdere gedeelte van ‘‘Le Jouvencel’‘ van de werkelijkheid van den toenmaligen krijg een beeld zoo sober en echt, als nauwelijks elders te vinden is. Ook deze auteurs spreken overigens niet van Jeanne Darc, met wie hun meester toch in wapenbroederschap had gestaan; het zijn zijn eigen heldendaden, die zij verheerlijken. Doch hoe goed moet deze hun zijn krijgsbedrijf verteld hebben. Hier kondigt zich de geest van het militaire Frankrijk aan, dat later de figuren van den mousquetaire, den grognard en den poilu zal opleveren. Den ridderlijken opzet verraadt alleen de aanhef, die de jonge lieden aanspoort, uit dit geschrift het leven in de wapenen te leeren, dat hen waarschuwt tegen hoogmoed, nijd en hebzucht. Zoowel het vrome als het amoureuze element van Boucicaut ontbreken in het eerste gedeelte van ‘‘Le Jouvencel’‘. Wat ons hier tegen komt, is de armzaligheid van den oorlog, zijn ontberingen en de frissche moed om gebrek te lijden en gevaren te bestaan. Een slotvoogd verzamelt zijn garnizoen en telt maar vijftien paarden, magere beestjes, de meesten zijn onbeslagen. Hij zet twee mannen op elk, maar ook van de mannen zijn de meesten eenoogig of kreupel. Om de kleeren van den kapitein te kunnen verstellen, gaat men de wasch van den vijand buitmaken. Een geroofde koe wordt den vijandelijken kapitein op zijn verzoek hoffelijk teruggegeven. In de beschrijving van een nachtelijken tocht over de velden ademt de nachtlucht en de stilte u tegen.[3] In ‘‘Le Jouvencel’‘ ziet men het riddertype overgaan in dat van den nationalen militair: de held van het boek laat de arme

  1. Le livre des cent ballades, ed. G. Raynaud (Soc. des anciens textes français), p. Iv.
  2. Ed. C. Favre et L. Lecestre, Soc. de l'hist. de France, 1887/9.
  3. Le Jouvencel, I p. 25.