Naar inhoud springen

Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/69

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

gevangenen vrij, mits zij goed-fransch worden. Tot hooge waardigheden gekomen, verlangt hij terug naar dat leven van avontuur en vrijheid.

Zulk een realistisch riddertype (overigens, gelijk gezegd, in het werk zelf niet ten einde toe volgehouden) kon de Bourgondische litteratuur, veel ouderwetscher, veel solemneeler en meer in de feodale vormen bekneld dan de zuiver Fransche, nog niet opleveren. Jacques de Lalaing is naast le Jouvencel een antieke curiositeit, naar het cliché van oudere dolende ridders als Gillon de Trazegnies beschreven. Het boek van de daden van dezen vereerden held der Bourgondiërs spreekt meer van romantische tournooien dan van den echten krijg.[1]

De psychologie van den oorlogsmoed is wellicht vroeger noch later zoo eenvoudig en treffend uitgedrukt als in de volgende woorden van ‘‘Le Jouvencel’‘:[2] "C'est joyeuse chose que la guerre.... On s'entr'ayme tant à la guerre. Quant on voit sa querelle bonne et son sang bien combatre, la larme en vient à l'ueil. Il vient une doulceur au cueur de loyaulté et de pitié de veoir son amy, qui si vaillamment expose son corps pour faire et acomplir le commandement de nostre createur. Et puis on se dispose d'aller mourir ou vivre avec luy, et pour amour ne l'abandonner point. En cela vient une délectation telle que, qui ne l'a essaiié, il n'est homme qui sceust dire quel bien c'est. Pensez-vous que homme qui face cela craingne la mort? Nennil; car il est tant reconforté, il est si ravi, qu'il ne scet où il est. Vraiement il n'a paour de rien."

Dit kon evengoed gezegd zijn door den modernen soldaat als door een ridder der vijftiende eeuw. Het heeft met het ridderlijk ideaal als zoodanig niets te maken. Het vertoont den gevoelsgrond van den zuiveren strijdmoed zelf: de huiverende uittreding uit het enge egoïsme in de aandoening van het levensgevaar, de ontzaglijke verteedering over de dapperheid van den makker, den wellust van de trouw en de zelfopoffering. Deze primitieve ascetische aandoening is de basis, waarop het ridderideaal is opgebouwd tot een edele verbeelding van mannelijke volmaaktheid, nauw verwant aan de Grieksche kalokagathia, een hevige aspiratie naar schoon leven, de energische bezieling van een reeks van eeuwen ... en ook het masker, waarachter een wereld van baatzucht en geweld zich hullen kon.

Overal waar het ridderideaal het zuiverst beleden wordt, valt de nadruk op het ascetische element ervan. In zijn eersten opbloei paarde het zich ongedwongen, noodwendig zelfs, aan het monniksideaal: in de geestelijke ridderorden uit den kruistochtentijd. En waar de werkelijkheid steeds het ideaal gruwelijk logenstrafte, week het naar de sferen der verbeelding: de dolende ridder is evenals de Tempelier vrij van aardsche banden en arm. Dat ideaal van den edelen strijder zonder bezittingen, zegt William James, beheerscht nog "sentimentally if not practically, the military and aristocratic view of life. We glorify the soldier as the man absolutely unincumbered. Owning nothing but his bare life, and willing to toss that up at any moment when the cause commands him, he is the representative of unhampered freedom in ideal directions."[3]

  1. Le livre des faits du bon chevalier Messire Jacques de Lalaing, ed. Kervyn de Lettenhove. Chastellain, Oeuvres VIII.
  2. II p. 20.
  3. W. James, The varieties of religious experience, Gifford lectures 1901/2, London 1903, p. 318.