Naar inhoud springen

Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/73

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

krijgsgevangen adellijke jeugd van Frankrijk voor zijn oogen heeft zien slachten, zou men dan een ernstig krijgsman niet bekoeld wanen voor dat hoofsche spel en dien ridderlijken waan? Het moest hem leeren, dunkt ons, de wereld niet langer door dat gekleurde glaasje te zien. Doch neen, ook verder blijft zijn zin aan het cultiveeren van de ouderwetsche ridderlijkheid gewijd, getuige zijn stichting van de orde "de la dame blanche a l'escu verd", ter verdediging van verdrukte vrouwen, waarmee hij partij koos in het fraaie tijdverdrijf van den litterairen strijd tusschen het strenge en het frivole liefdesideaal, die sedert 1400 de Fransche hofkringen opwond.

De gansche aankleeding van de edele liefde in litteratuur en gezelschapsleven schijnt ons dikwijls ondragelijk fade en louter belachelijk. Het is het lot van elken romantischen vorm, die als instrument der passie versleten is. In het werk der velen, de gekunstelde versjes, de kostbaar gearrangeerde tournooien, heeft de passie uitgeklonken; zij klinkt enkel nog door de stem van de zeer enkelen. Maar welke beteekenis al dat werk, als litteratuur of kunst minderwaardig, gehad heeft als levenstooi, als gevoelsuitdrukking, kan men enkel beseffen door de levende passie zelf er weer in te blazen. Wat helpt bij het lezen der minnedichten en tournooibeschrijvingen alle kennis en levendige voorstelling der historische détails, zonder het zien van de oogen, licht en duister, onder de meeuwenvlucht der wenkbrauwen en de smalle voorhoofden, die al eeuwen tot stof zijn geworden, en die eenmaal belangrijker zijn geweest dan al de litteratuur, die als puin blijft opgehoopt?

Thans kan slechts meer een toevallig glimplicht ons even de gepassioneerde beteekenis van die cultuurvormen duidelijk doen zien. In het gedicht ‘‘Les voeux du héron’‘ spreekt Jan van Beaumont, tot het afleggen van zijn ridderlijke strijdgelofte aangespoord:

"Quant sommes ès tavernes, de ces fors vins buvant,
Et ces dames delès (naast ons) qui nous vont regardant,
A ces gorgues polies, ces coliés tirant,
Chil oeil vair resplendissent de biauté souriant.
Nature nous semont d'avoir coeur désirant,
... Adonc conquerons-nous Yaumont et Agoulant[1]
Et li autre conquierrent Olivier et Rollant.
Mais, quant sommes as camps sus nos destriers courans,
Nos escus à no col et nos lansses bais(s)ans,
Et le froidure grande nous va tout engelant,
Li membres nous effondrent, et derrière et devant.
Et nos ennemis sont envers nous approchant,
Adonc vorrièmes estre en un chélier (kelder) si grant
Que jamais ne fussions veu tant ne quant."[2]

"Hélas — schrijft Philippe de Croy uit Karel de Stoute's kamp voor Neuss — , où sont dames pour nous entretenir, pour nous amonester de bien faire, ne pour nous enchargier emprinses, devises, volets ne guimpes!" [3]

In het dragen van den sluier of het kleed van de geliefde vrouw, die den geur van het haar en het lichaam overbrengt, openbaart zich het erotische moment van het ridderlijke tournooi zoo onmiddellijk mogelijk. In de opwinding van het gevecht schenken de vrouwen den eenen tooi na den anderen weg: als het spel is afgeloopen, zitten

  1. Twee heidenen uit den roman van Aspremont.
  2. Les Voeux du héron vs. 354-371, ed. Soc. des bibliophiles de Mons, no. 8, 1839.
  3. Brief van den graaf van Chimay aan Chastellain, Oeuvres, VIII p. 266.