Naar inhoud springen

Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/95

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Chastellain vindt het natuurlijk en gepast, dat iemand die naar aardschen roem streeft, gierig en berekenend is, "fort veillant et entendant à grand somme de deniers, soit en pensions, soit en rentes, soit en gouvernemens ou en pratiques."[1] En inderdaad schijnt zelfs de edele Boucicaut, die allen ridders ten voorbeeld werd gesteld, van bijzondere geldzucht niet vrij te zijn geweest.[2] De nuchtere Commines begroot een edelman naar zijn salaris als "ung gentilhomme de vingt escuz."[3]

Tusschen al de luide verheerlijking van het ridderlijke leven en den ridderlijken krijg klinkt af en toe de bewuste negatie van het ridderideaal: soms nuchter, soms hoonend. De edelen zelf zagen bijwijlen de opgepoetste ellende en de valschheid van zulk een leven van krijg en tournooien.[4] Het was niet te verwonderen, dat de twee sarcastische geesten, die voor het ridderdom niet dan spot en minachting hadden, elkaar gevonden hebben: Lodewijk XI en Philippe de Commines. De beschrijving van den slag bij Montlhéry bij Commines is in haar nuchter realisme volkomen modern. Hier geen schoone heldendaden, geen fictief dramatisch verloop, maar slechts het relaas van een voortdurend komen en gaan, een twijfelen en vreezen, steeds verteld met een licht sarcasme. Hij schijnt erin te genieten, als hij van smadelijk vluchten kan vertellen en van den moed, die terugkeert, als het gevaar geweken is. Hij gebruikt weinig het woord "honneur", en behandelt de eer bijna als een noodzakelijk kwaad. "Mon advis est que s'il eust voulu s'en aller ceste nuyt, il eust bien faict.... Mais sans doubte, là où il avoit de l'honneur, il n'eust point voulu estre reprins de couardise". Zelfs waar hij bloedige ontmoetingen verhaalt, zoekt men vergeefs de terminologie der ridderschap: het woord dapperheid of ridderlijkheid kent hij niet. [5]

Zou het zijn Zeeuwsche moeder Margaretha van Arnemuiden zijn geweest, van wie Commines zijn nuchteren geest had? Het schijnt immers wel, dat in Holland, ondanks den Henegouwschen Willem IV, den ijdelen avonturier, de riddergeest vroegtijdig aan het afsterven was, terwijl juist Henegouwen, waarmee het vereenigd was, altijd het echte land van den ridderlijken adel is geweest. Bij het Combat des Trente was de beste aan Engelsche zijde een zekere Crokart, een voormalige knecht van de heeren van Arkel. Hij had in den oorlog groot fortuin gemaakt: wel 60.000 kronen en een stal met dertig paarden; daarbij had hij grooten roep van dapperheid verworven, zoodat de koning van Frankrijk hem ridderschap en een aanzienlijk huwelijk beloofde, als hij Fransch wilde worden. Deze Crokart kwam met zijn roem en zijn rijkdom in Holland terug, en hield er grooten staat; maar de Hollandsche heeren wisten nog wel, wie hij was, en namen geen notitie van hem, zoodat hij terugkeerde naar het land, waar men ridderlijke faam beter waardeerde.[6]

Wanneer Jan van Nevers zich gereedmaakt, om de reis naar Turkije te ondernemen, waar hij Nicopolis zou vinden, laat Froissart hertog Albrecht van Beieren, den

  1. Chastellain. V p. 217.
  2. Le Songe véritable. Mém, de la soc, de l'hist, de Paris, t. XVII p. 325, bij Raynaud. Les cent ballades, p. 1v(1).
  3. Commines, I, p. 295.
  4. Livre messires Geoffroi de Charny. Romania XXVI.
  5. Commines, I p. 36-42, 86, 164.
  6. Froissart, IV p. 70, 302; vgl, ed. Kervyn de Lettenhove. Bruxelles 1869-1877, 26 vol.. V p. 513.