Pagina:Iconologia of Uytbeeldinghen des Verstants Cesare Ripa 1644.djvu/173

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
151
151
Geluckſaligheyt die eeuwigh is. Felicita Eterna.

eenige leeninge, die haer nimmermeer wort weder gegeven: noch aen pluymſtrijckers, die ’t goed in gaſtmaelen en bancketten verdoen: noch aen Speelers, Hoeren, en ander onnut geſpuys, die oock een gat daer in ſouden maecken, al waer de goude bergh noch ſoo groot: ſulx dat zy, deſe vliedende, altijd in goed Credit ſullen blijven, en in haere goede achtbaerheyt leven: anderſins ſooſe ſoodanige ſorghlooſe en ſchandige perſoonen van haer niet verjaegen, ſoo ſullenſe haer goed en Credit verlieſen, en al quynende druypen in ſmaet en ſchande.

Felicita Eterna. Geluckſaligheyt die eeuwigh is.

EEn naeckt Maeghdeken met goude locken en met Lauwer gekroont, zijnde ſchoon en blinckende, ſittende op eenen geſterreden Hemel, houdende een Palmtack in den ſlincker, en in den rechter hand een vlamme Vier, ſlaende haere oogen, met een vrolijck gelaet, ten Hemel.
 Zy wort jongh geſchildert, om dat de eeuwige geluckſaligheyt niet anders in ſich heeft, als een geduyrige vrolijckheyt, oprechte geſontheyt, onverderflijcke goederen, en alle beſondere aengenaemheden, die de Ieughd volgen, waer van al het ander Ouder gebrecklijck is.
 Naeckt iſſe gemaeckt, om dat zy niet van noode heeft, ſich mette brooſe aerdſche goederen te decken, noch ſich te vercieren en op te proncken, noch by ’t leven te onderhouden, maer al haere en andere goederen, komen, ſonder eenigh middel, van haer ſelven voort.
 De gulde hoofdhayren, zijn de ſoete gedachten van de eeuwige vreede en van de geruſte eendracht. In deſe beteyckeniſſe is oock het goud voor de gulden Eeuwe genomen. Want de eerſte Eeuwe was noch van den Menſchen niet bedorven, maer zy leefden, ſonder eenighſins de Wetten te beſoedelen.
 Op een geſterde Hemel wortſe geſtelt, om te vertoonen, dat de waere geluckſaligheyt, die ſich alleene in den Hemel verblijt, den raſſen loop der ſterren, noch de onderlinge bewegingen der tijden, niet is onderworpen.
 De Lauwerkroone mette Palmtack betoont, datmen tot de Hemelſche geluckſaligheyt niet kan komen, ten zy door veele verdruckingen, zijnde waerachtigh ’t geene S. Paulus ſeyt, Niemant wort gekroont, ten zy hy wetlijck heeft geſtreden.
 De brandende vlamme vertoont de Liefde Godes: en het om hoogh ſien, bediet de aenſchouwinge deſſelven, want in deſe beyde deelen beſtaet, de ſaligheydt en de volmaeckte geluckſaligheyt.

Felicita breve. Korte Geluckſaligheydt.

EEn Vrouwe in ’t wit en geel gekleet, houdende op ’t hoofd een gulden kroone, geciert met veele eedelſteenen, hebbende in de rechter hand een Scepter, die zy om hoogh houdt, alwaer een Koewoerde met haere blaederen omſlingert is, die by haere voeten komt opſchieten, mette ſlincker hand houdſe een becken met geld en eedelſteenen.
 Het witte en geele kleed is een kenteycken van genoegen, de Kroone en Scepter, zijn van Heerſchappye, en het Becken, van groote Rijckdoom, in welcke dingen de korte en ydele geluckſaligheyt beſtaet, ’t ſelve by eene Koewoerde vergelijckende, die in korter tijd hoogh opklimt, maer wederom in korte tijd alle haere kracht verlieſt en ter aerde neder valt, ’t welck van Alciatus op deſe maniere is uytgedruckt:

De Koewoerd alſoo ras opſchiet,
Dat zy den Pijn den Loef afſiet:
En vlecht ſich om haer tacken heen,
En acht ſich trotſer als gemeen:
De Pijnboom lacht om ſulck een daet,
En ſeght, dijn grootsheyd haest vergaet,
Want als de ſneeu en vorst dy knelt,
Dan is dijn hooghmoed haest gevelt.

Felicitas Publica. Algemeene Geluckſaligheyt.

EEn Vrouwe die met bloemen omkranſt is, ſittende in een Koninghlijcke Zeetel, houdende in de rechter hand de gevlerckte Slangeſtaf van Mercurius, en in de ſlincker de Overvloets Hooren vol vruchten en bloemen.

De