Pagina:Iconologia of Uytbeeldinghen des Verstants Cesare Ripa 1644.djvu/212

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
190
190
Gulſigheyt. Gola. Gunſte. Favore.

Gola. Gulſigheyt.

EEn Vrouwe gekleet in roeſtige verwe, hebbende een lange hals als een Kraen en een ſeer dicke buyck.
 De Gulſigheyt of Slockluſt, gelijck Thomas ſeyt, is een ongemanierde genegentheyt nae eenigh dingh, dat totte ſmaeck behoort, en daerom wortſe met ſulcken langen hals gemaelt ter gedachtniſſe van Philoxenus, die ſulcken gulſigaert was, dat hy wenſchten dat hy een hals hadde als een Kraen, om alſoo de ſpijſe langer te mogen ſmaecken, eer die in den buyck daelde.
 De grovigheyt en dickte des buyx, worden de kracht van de Gulſigheyt toegeſchreven; En van de Gulſige wordt geſeyt, datſe haer hooghſte goed in den buyck ſtellen, om als die ledigh is, weder op den leeſt te ſlaen, en alſoo den Pampſack ſtadigh te vullen en te loſſen.
 Het roeſtige kleed dient totte oneedelheyt van ’t gemoed, dat van deſe lelijckheyt is overwonnen en t’ondergebracht en van alle Deughd berooft. En gelijck de roeſt het yſer verteert, waer uyt het ſelve voortkomt, alſoo verteert de Gulſigert ſijne middelen en Rijckdom, waer van hy behoorde te leven.

Gola. Gulſigheyt.

EEn Vrouwe die op een Vercken ſit, om dat de Verckens boven maeten gulſigh zijn. In haer ſlincker hand houtſe een Folica of een aert van een Reyger, zijnde een ſeer gulſige Vogel, mette rechter hand leuntſe op een Struys, waer over Alciatus ſinght:

De Struys heeft met een gulſigh Menſch,
Een vaſte Vree, een goede vvenſch.

Favore. Gunſte.

DE Oude verſierden een naeckten en vrolijcken Iongelingh, met vleugels aen de ſchouderen, en een band voor de oogen, ſtaende met bevende voeten op een Rad: En aldus heeftſe Apelles afgebeeld, nae dat Giraldus verhaelt.
 Ick kan niet ſien om wat ander eynde deſe aldus is afgebeeld, ten waere om deſe drie Fonteynen te vertoonen, waer uyt alle Gunſten heer vlieten en overvloeyen. De eerſte is de kracht, die van de Oude dickwijls, door de vleugels, is uytgedruckt, om de gelijckniſſe te behouden, van de vluchtigheyt des Verſtands. De tweede is de Fortuyne, waer door zy ſeyden, dat de Rijckdommen quaemen, en door de Rijckdom quam de Eedelheyt, welcke beyde dingen voornaemlijck de Gunſte levendigh en krachtigh maecken en onderhouden: En de Fortuyne is met een Rad afgemaelt, om de Reeden, die op ſijn plaets ſal geſeyt worden. De ander oorſaecke van de Gunſte is de fantaſie of genegentheyt diemen heeft tot dienmen gunſtigh is, ſonder datſe eenige vaſte grond heeft, of eenige treck van een ſaecke, die in Reeden beſtaet: en dit wort door ’t verblinden van de lichaemlijcke oogen te kennen gegeven, waer uyt men leert, hoe ſlecht de kenniſſe van ’t verſtand is. En dit zijn de drie oorſaecken. Men ſoude oock door deſe ſelfde ſaecke, haere drie werckingen konnen uytdrucken, te weeten oock de vleugels voor de ſtoutigheyt, die men van de Gunſte heeft, om ſich tot groote dingen te begeven; de Hovaerdye, die de Deughd wegh neemt,

waer